dict.cc
dict.cc
DE/NL
⇄
Übersetzung
Deutsch / Niederländisch
⇄
×
äöüß...
Zuletzt gesucht
Shuffle
Quiz Game
Vokabeltrainer
Login
Niederländisch - Deutsch
✔
Weitere Sprachen ...
Dark Mode
Zur Vollversion (Desktop-PC)
Impressum
Alte Version
Dark Mode
Zuletzt gesucht
Shuffle
Quiz
Trainer
Login
A
B
C
D
E
F
G
H
I
J
K
L
M
N
O
P
Q
R
S
T
U
V
W
X
Y
Z
Werbung
⇄
Suchrichtung
Übersetzung für '
(einen)
' von Deutsch nach Niederländisch
NOUN
das Einen
|
-
VERB
einen
|
einte
|
geeint
NOUN
article sg | article pl
VERB
infinitive | preterite | pp
trakteren
{verb}
einen ausgeben
er eentje pakken
{verb}
[borrel]
einen heben
[ugs.]
3 Wörter: Andere
in één oogopslag
{adv}
[fig.]
auf einen Blick
Momentje, alstublieft!
Einen Augenblick bitte!
zeg.
op een steenworp afstand
{adj}
{adv}
einen Steinwurf entfernt
zeg.
voor een habbekrats
{adv}
für einen Pappenstiel
[ugs.]
3 Wörter: Verben
ruzie maken
{verb}
(einen)
Streit anfangen
een versnelling hoger schakelen
{verb}
[fig.]
einen / eins draufsetzen
oprotten
{verb}
einen Abgang machen
[ugs.]
[abhauen]
econ.
een verzoekschrift indienen
{verb}
einen Antrag einreichen
een aanvraag indienen
{verb}
einen Antrag stellen
uitkomst bieden
{verb}
einen Ausweg anbieten
een bijdrage leveren
{verb}
einen Beitrag leisten
zeg.
een duit in het zakje doen
{verb}
einen Beitrag leisten
bergsp.
een berg beklimmen
{verb}
einen Berg besteigen
een resolutie aannemen
{verb}
einen Beschluss annehmen
een glimp opvangen
{verb}
einen Blick erhaschen
[ugs.]
terugkijken
{verb}
[als reactie]
einen Blick erwidern
blunderen
{verb}
einen Bock schießen
[ugs.]
[Idiom]
een bok schieten
{verb}
[idioom]
einen Bock schießen
[ugs.]
[Redewendung]
een brand stichten
{verb}
einen Brand stiften
een dief pakken
{verb}
einen Dieb festnehmen
een geur afgeven
{verb}
einen Duft verbreiten
een eed afleggen
{verb}
einen Eid ablegen
een eed afleggen
{verb}
einen Eid leisten
een eed afleggen
{verb}
einen Eid schwören
handel
winkelen
{verb}
einen Einkaufsbummel machen
sport
zeg.
een strafschop omzetten
{verb}
einen Elfmeter verwandeln
een keuze treffen
{verb}
einen Entschluss fassen
een wind laten
{verb}
einen fahren lassen
[ugs.]
een scheet laten
{verb}
[omg.]
einen fahren lassen
[ugs.]
naar een film kijken
{verb}
einen Film ansehen
film
een film draaien
{verb}
einen Film drehen
gastr.
de ingewanden van een vis verwijderen
{verb}
einen Fisch ausnehmen
gastr.
vis
een vis fileren
{verb}
einen Fisch filetieren
tuin.
een tuin aanleggen
{verb}
einen Garten anlegen
relig.
een geloof aannemen
{verb}
einen Glauben annehmen
een blauwtje lopen
{verb}
einen Korb bekommen
een blauwtje lopen
{verb}
einen Korb kriegen
sport
een snoek slaan
{verb}
[omg.]
[verkeerde roeislag maken]
einen Krebs fangen
[ugs.]
[falsche Ruderbewegung machen]
zeg.
een kruistocht voeren
{verb}
einen Kreuzzug führen
een oorloog ontketenen
{verb}
einen Krieg entfesseln
borrelen
{verb}
[omg.]
einen Kurzen trinken
[Schnaps]
zeg.
de slappe lach krijgen
{verb}
einen Lachanfall bekommen
een moord plegen
{verb}
einen Mord begehen
een moord plegen
{verb}
einen Mord verüben
klaarkomen
{verb}
[een orgasme krijgen]
einen Orgasmus haben
een prijs toekennen
{verb}
einen Preis verleihen
een korting bedingen
{verb}
einen Preisnachlass aushandeln
zeg.
een protest de kop indrukken
{verb}
einen Protest niederschlagen
een buiteling maken
{verb}
einen Purzelbaum machen
een buiteling maken
{verb}
einen Purzelbaum schlagen
zeg.
het op zijn heupen hebben
{verb}
[slecht humeur hebben]
einen Rappel haben
[ugs.]
advies geven
{verb}
einen Rat geben
auto
fiets
een band plakken
{verb}
einen Reifen flicken
ungeprüft
een record evenaren
{verb}
einen Rekord einstellen
een achterstand inlopen
{verb}
einen Rückstand aufholen
winkels kijken
{verb}
einen Schaufensterbummel machen
etalages kijken
{verb}
einen Schaufensterbummel machen
fin.
een cheque uitschrijven
{verb}
einen Scheck ausstellen
opl.
een leerling bevorderen
{verb}
einen Schüler versetzen
vreemdgaan
{verb}
einen Seitensprung machen
een zege boeken
{verb}
einen Sieg davontragen
een zege behalen
{verb}
einen Sieg davontragen
gaan wandelen
{verb}
einen Spaziergang machen
een wandeling maken
{verb}
einen Spaziergang machen
een boeket maken
{verb}
einen Strauß binden
ruzie stoken
{verb}
einen Streit entfachen
zeg.
de plooien gladstrijken
{verb}
einen Streit schlichten
een afspraak maken
{verb}
einen Termin ausmachen
een afspraak verschuiven
{verb}
einen Termin verlegen
een toon aanslaan
{verb}
[ook fig.]
einen Ton anschlagen
[auch fig.]
genees.
een infuus aanbrengen
{verb}
einen Tropf anlegen
schelen
{verb}
einen Unterschied machen
onderscheid maken
{verb}
einen Unterschied machen
in de fout gaan
{verb}
einen Verstoß begehen
een overeenkomst sluiten
{verb}
einen Vertrag abschließen
van lotje getikt zijn
{verb}
[omg.]
einen Vogel haben
[ugs.]
een wedstrijd houden
{verb}
einen Wettkampf austragen
spoorw.
een trein nemen
{verb}
einen Zug nehmen
zeg.
ergens een stokje voor steken
{verb}
etw.
einen Riegel vorschieben
zeg.
iem.
in de maling nemen
{verb}
jdm.
einen Bären aufbinden
[fig.]
iem.
een bezoek brengen
{verb}
jdm.
einen Besuch abstatten
iem.
een plezier doen
{verb}
jdm.
einen Gefallen tun
iem.
een klap geven
{verb}
jdm.
einen Handschlag versetzen
[selten]
iem.
een huwelijksaanzoek doen
{verb}
jdm.
einen Heiratsantrag machen
iem.
een mep geven
{verb}
jdm.
einen Hieb versetzen
iem.
een steek onder water geven
{verb}
jdm.
einen Seitenhieb versetzen
[fig.]
iem.
een schrik aanjagen
{verb}
jdn.
einen Schrecken einjagen
auto
bijslijpen (van een cylinder)
{verb}
nachschleifen (einen Zylinder)
4 Wörter: Andere
allen op één na
{adv}
alle bis auf einen
aan de ene kant
{adv}
auf der einen Seite
zeg.
Daar zakt je broek van af!
Das haut einen um!
aan een goed doel
{adj}
{adv}
für einen guten Zweck
Ik heb een kater.
Ich habe einen Kater.
4 Wörter: Verben
spellen
sport
vliegeren
{verb}
(einen)
Drachen steigen lassen
in een boom klimmen
{verb}
auf einen Baum klettern
een aanslag plegen op
{verb}
einen Anschlag verüben auf
een blik op
iem.
/iets werpen
{verb}
einen Blick auf
jdn.
/
etw.
werfen
een brief aan
iem.
adresseren
{verb}
einen Brief an
jdn.
adressieren
Neue Wörterbuch-Abfrage: Einfach jetzt tippen!
Übersetzung für '
(einen)
' von Deutsch nach Niederländisch
einen ausgeben
trakteren
{verb}
einen heben
[ugs.]
er eentje pakken
{verb}
[borrel]
Werbung
auf einen Blick
in één oogopslag
{adv}
[fig.]
Einen Augenblick bitte!
Momentje, alstublieft!
einen Steinwurf entfernt
op een steenworp afstand
{adj}
{adv}
zeg.
für einen Pappenstiel
[ugs.]
voor een habbekrats
{adv}
zeg.
(einen) Streit anfangen
ruzie maken
{verb}
einen / eins draufsetzen
een versnelling hoger schakelen
{verb}
[fig.]
einen Abgang machen
[ugs.]
[abhauen]
oprotten
{verb}
einen Antrag einreichen
een verzoekschrift indienen
{verb}
econ.
einen Antrag stellen
een aanvraag indienen
{verb}
einen Ausweg anbieten
uitkomst bieden
{verb}
einen Beitrag leisten
een bijdrage leveren
{verb}
een duit in het zakje doen
{verb}
zeg.
einen Berg besteigen
een berg beklimmen
{verb}
bergsp.
einen Beschluss annehmen
een resolutie aannemen
{verb}
einen Blick erhaschen
[ugs.]
een glimp opvangen
{verb}
einen Blick erwidern
terugkijken
{verb}
[als reactie]
einen Bock schießen
[ugs.]
[Idiom]
blunderen
{verb}
einen Bock schießen
[ugs.]
[Redewendung]
een bok schieten
{verb}
[idioom]
einen Brand stiften
een brand stichten
{verb}
einen Dieb festnehmen
een dief pakken
{verb}
einen Duft verbreiten
een geur afgeven
{verb}
einen Eid ablegen
een eed afleggen
{verb}
einen Eid leisten
een eed afleggen
{verb}
einen Eid schwören
een eed afleggen
{verb}
einen Einkaufsbummel machen
winkelen
{verb}
handel
einen Elfmeter verwandeln
een strafschop omzetten
{verb}
sport
zeg.
einen Entschluss fassen
een keuze treffen
{verb}
einen fahren lassen
[ugs.]
een wind laten
{verb}
een scheet laten
{verb}
[omg.]
einen Film ansehen
naar een film kijken
{verb}
einen Film drehen
een film draaien
{verb}
film
einen Fisch ausnehmen
de ingewanden van een vis verwijderen
{verb}
gastr.
einen Fisch filetieren
een vis fileren
{verb}
gastr.
vis
einen Garten anlegen
een tuin aanleggen
{verb}
tuin.
einen Glauben annehmen
een geloof aannemen
{verb}
relig.
einen Korb bekommen
een blauwtje lopen
{verb}
einen Korb kriegen
een blauwtje lopen
{verb}
einen Krebs fangen
[ugs.]
[falsche Ruderbewegung machen]
een snoek slaan
{verb}
[omg.]
[verkeerde roeislag maken]
sport
einen Kreuzzug führen
een kruistocht voeren
{verb}
zeg.
einen Krieg entfesseln
een oorloog ontketenen
{verb}
einen Kurzen trinken
[Schnaps]
borrelen
{verb}
[omg.]
einen Lachanfall bekommen
de slappe lach krijgen
{verb}
zeg.
einen Mord begehen
een moord plegen
{verb}
einen Mord verüben
een moord plegen
{verb}
einen Orgasmus haben
klaarkomen
{verb}
[een orgasme krijgen]
einen Preis verleihen
een prijs toekennen
{verb}
einen Preisnachlass aushandeln
een korting bedingen
{verb}
einen Protest niederschlagen
een protest de kop indrukken
{verb}
zeg.
einen Purzelbaum machen
een buiteling maken
{verb}
einen Purzelbaum schlagen
een buiteling maken
{verb}
einen Rappel haben
[ugs.]
het op zijn heupen hebben
{verb}
[slecht humeur hebben]
zeg.
einen Rat geben
advies geven
{verb}
einen Reifen flicken
een band plakken
{verb}
auto
fiets
einen Rekord einstellen
ungeprüft
een record evenaren
{verb}
einen Rückstand aufholen
een achterstand inlopen
{verb}
einen Schaufensterbummel machen
winkels kijken
{verb}
etalages kijken
{verb}
einen Scheck ausstellen
een cheque uitschrijven
{verb}
fin.
einen Schüler versetzen
een leerling bevorderen
{verb}
opl.
einen Seitensprung machen
vreemdgaan
{verb}
einen Sieg davontragen
een zege boeken
{verb}
een zege behalen
{verb}
einen Spaziergang machen
gaan wandelen
{verb}
een wandeling maken
{verb}
einen Strauß binden
een boeket maken
{verb}
einen Streit entfachen
ruzie stoken
{verb}
einen Streit schlichten
de plooien gladstrijken
{verb}
zeg.
einen Termin ausmachen
een afspraak maken
{verb}
einen Termin verlegen
een afspraak verschuiven
{verb}
einen Ton anschlagen
[auch fig.]
een toon aanslaan
{verb}
[ook fig.]
einen Tropf anlegen
een infuus aanbrengen
{verb}
genees.
einen Unterschied machen
schelen
{verb}
onderscheid maken
{verb}
einen Verstoß begehen
in de fout gaan
{verb}
einen Vertrag abschließen
een overeenkomst sluiten
{verb}
einen Vogel haben
[ugs.]
van lotje getikt zijn
{verb}
[omg.]
einen Wettkampf austragen
een wedstrijd houden
{verb}
einen Zug nehmen
een trein nemen
{verb}
spoorw.
etw. einen Riegel vorschieben
ergens een stokje voor steken
{verb}
zeg.
jdm. einen Bären aufbinden
[fig.]
iem. in de maling nemen
{verb}
zeg.
jdm. einen Besuch abstatten
iem. een bezoek brengen
{verb}
jdm. einen Gefallen tun
iem. een plezier doen
{verb}
jdm. einen Handschlag versetzen
[selten]
iem. een klap geven
{verb}
jdm. einen Heiratsantrag machen
iem. een huwelijksaanzoek doen
{verb}
jdm. einen Hieb versetzen
iem. een mep geven
{verb}
jdm. einen Seitenhieb versetzen
[fig.]
iem. een steek onder water geven
{verb}
jdn. einen Schrecken einjagen
iem. een schrik aanjagen
{verb}
nachschleifen (einen Zylinder)
bijslijpen (van een cylinder)
{verb}
auto
alle bis auf einen
allen op één na
{adv}
auf der einen Seite
aan de ene kant
{adv}
Das haut einen um!
Daar zakt je broek van af!
zeg.
für einen guten Zweck
aan een goed doel
{adj}
{adv}
Ich habe einen Kater.
Ik heb een kater.
(einen) Drachen steigen lassen
vliegeren
{verb}
spellen
sport
auf einen Baum klettern
in een boom klimmen
{verb}
einen Anschlag verüben auf
een aanslag plegen op
{verb}
einen Blick auf jdn./etw. werfen
een blik op iem./iets werpen
{verb}
einen Brief an jdn. adressieren
een brief aan iem. adresseren
{verb}
Suche in Kommentaren
(15)
Werbung
Bild aussuchen
Siehe auch:
Google
Wikipedia
Wiktionary
Neon
MWB
Duden
nach oben
|
Impressum
© dict.cc Dutch-German dictionary 2023
Enthält Übersetzungen von der TU Chemnitz sowie aus Mr Honey's Business Dictionary (nur Englisch/Deutsch).
Links auf das Wörterbuch oder auch auf einzelne Übersetzungen sind immer herzlich willkommen!