Werbung
 Übersetzung für 'auf+Laufenden+halten' von Deutsch nach Niederländisch
op {adv}auf
185
naar {prep}auf
15
2 Wörter: Andere
(iets) aan het adres van iets [kritiek, opmerking](etw.) auf etw. gerichtet [Kritik, Bemerkung]
op aanvraag {adv}auf Anfrage
op verzoek vanauf Bitten [+Gen.]
op termijn {adv}auf Dauer
op de duur {adv}auf Dauer
op den duur {adv}auf Dauer
opeens {adv}auf einmal
ineens {adv} [plotseling]auf einmal [plötzlich]
ineens {adv} [tegelijk]auf einmal [ugs.] [zugleich]
op aarde {adv}auf Erden [geh.]
op verzoek vanauf Ersuchen [+Gen.]
vanwege {prep} [wegens]auf Grund [+Gen.]
in voorraad {adj}auf Lager
Ik hoop je nooit meer te zien!Auf Nimmerwiedersehen! [ugs.] [oft hum.]
op proef {adv}auf Probe
op de pof {adv} [omg.]auf Pump [ugs.]
op een laag pitje {adv} [ook fig.]auf Sparflamme [auch fig.]
op aanvraag {adv}auf Verlangen
Tot ziens!Auf Wiederschauen! [südd.] [österr.]
Doei!Auf Wiedersehen!
Ciao!Auf Wiedersehen!
Tot kijk!Auf Wiedersehen!
De mazzel!Auf Wiedersehen!
Tot ziens!Auf Wiedersehen!
Dag! [afscheid]Auf Wiedersehen!
op ... na {prep}bis auf
Hou op!Hör auf!
taal.
haakje openen
Klammer auf
halverwege {prep}mitten auf
ungeprüft idolaat van iets {adj} {adv}versessen auf etw.
2 Wörter: Verben
richten op {verb}abzielen auf
letten op {verb} [passen op]achtgeben auf
passen op {verb} [letten op]achtgeben auf
zinspelen op {verb}anspielen auf [andeuten]
op iets komen {verb} [te binnen schieten]auf etw.Akk. kommen [sich erinnern]
inspelen op iets {verb}auf etw.Akk. reagieren
verwijzen naar iets {verb}auf etw.Akk. verweisen
het stellen zonder iets {verb}auf etw.Akk. verzichten
afstappen van iets {verb} [afzien, ophouden]auf etw.Akk. verzichten
gebaseerd zijn op iets {verb}auf etw.Dat. basieren
aan iets vasthouden {verb}auf etw.Dat. beharren
berusten op iets {verb}auf etw.Dat. beruhen
gebaseerd zijn op iets {verb}auf etw.Dat. beruhen
mikken op iets {verb}auf etw. abzielen
een toespeling maken {verb}auf etw. anspielen
op iets ingaan {verb}auf etw. eingehen
focussen op iets {verb}auf etw. fokussieren
op iets neerkomen {verb} [de bedoeling hebben]auf etw. hinauslaufen
mikken op iets {verb}auf etw. hinzielen
op iets stoten {verb}auf etw. stoßen
op iets stuiten {verb}auf etw. stoßen
iets tegenkomen {verb}auf etw. stoßen
overstappen naar iets {verb}auf etw. umsteigen
refereren aan iets {verb}auf etw. verweisen
overstappen op iets {verb}auf etw. wechseln
op iets terugkomen {verb}auf etw. zurückkommen
op iem. neerkijken {verb} [fig.] auf jdn. herabblicken [geh.] [fig.] [gering schätzen]
op iem. neerkijken {verb} [fig.]auf jdn. herabsehen [fig.] [gering schätzen]
op iem. aanvliegen {verb}auf jdn. losstürzen
op iem. afkomen {verb}auf jdn. zukommen
ungeprüft schieten op iem./iets {verb}auf jdn./etw.Akk. schießen
op iem./iets letten {verb} [passen op]auf jdn./etw. achten
op iem./iets passen {verb} [letten op]auf jdn./etw. achten
op iem./iets oppassen {verb} [verzorgen]auf jdn./etw. aufpassen
op iem./iets oppassen {verb} [verzorgen]auf jdn./etw. schauen [aufpassen]
op iem./iets stuiten {verb}auf jdn./etw. treffen
iem./iets betrouwen {verb}auf jdn./etw. vertrauen
op iem./iets vertrouwen {verb}auf jdn./etw. vertrauen
iem./iets opwachten {verb}auf jdn./etw. warten
wachten op iem./iets {verb}auf jdn./etw. warten
van toepassing zijn op iem./iets {verb}auf jdn./etw. zutreffen
slaan op iem./iets {verb} [van toepassing zijn]auf jdn./etw. zutreffen
op iets/ iem. afkomen {verb}auf jdn./etw. zutreten
iem. op iets attenderen {verb}jdn. auf etw. hinweisen
afschieten op {verb}losfahren auf
afschieten op {verb}losrasen auf
afschieten op {verb}losschießen auf
afschieten op {verb}losstürzen auf
afstand doen (van) {verb}verzichten (auf)
ungeprüft ontzeggen {verb}verzichten auf [+Akk.]
afgaan op {verb}zugehen auf
afschieten op {verb}zuschießen auf
afschieten op {verb}zustürzen auf
3 Wörter: Andere
op alle vlakken {adv}auf allen Ebenen
aan weerskanten {adv}auf beiden Seiten
op het erf {adv}auf dem Hof
ondersteboven {adj} {adv}auf dem Kopf
op het platteland {adv}auf dem Land
in de regio {adv} [op het platteland]auf dem Land
op het platteland {adv}auf dem Lande
op zijn / haar sterfbed {adv}auf dem Sterbebett
bij aanbesteding {adv}auf dem Submissionswege
bestuur.
langs administratieve wegen {adv}
auf dem Verwaltungs­wege
op weg {adv}auf dem Weg
op aarde {adv}auf der Erde
achterop {adv}auf der Rückseite
onmiddellijk {adv}auf der Stelle [sofort, unverzüglich]
ter plekke {adv} [onmiddellijk]auf der Stelle [sofort, unverzüglich]
Neue Wörterbuch-Abfrage: Einfach jetzt tippen!

Übersetzung für 'auf+Laufenden+halten' von Deutsch nach Niederländisch

auf
op {adv}

naar {prep}

(etw.) auf etw. gerichtet [Kritik, Bemerkung]
(iets) aan het adres van iets [kritiek, opmerking]
Werbung
auf Anfrage
op aanvraag {adv}
auf Bitten [+Gen.]
op verzoek van
auf Dauer
op termijn {adv}

op de duur {adv}

op den duur {adv}
auf einmal
opeens {adv}
auf einmal [plötzlich]
ineens {adv} [plotseling]
auf einmal [ugs.] [zugleich]
ineens {adv} [tegelijk]
auf Erden [geh.]
op aarde {adv}
auf Ersuchen [+Gen.]
op verzoek van
auf Grund [+Gen.]
vanwege {prep} [wegens]
auf Lager
in voorraad {adj}
Auf Nimmerwiedersehen! [ugs.] [oft hum.]
Ik hoop je nooit meer te zien!
auf Probe
op proef {adv}
auf Pump [ugs.]
op de pof {adv} [omg.]
auf Sparflamme [auch fig.]
op een laag pitje {adv} [ook fig.]
auf Verlangen
op aanvraag {adv}
Auf Wiederschauen! [südd.] [österr.]
Tot ziens!
Auf Wiedersehen!
Doei!

Ciao!

Tot kijk!

De mazzel!

Tot ziens!

Dag! [afscheid]
bis auf
op ... na {prep}
Hör auf!
Hou op!
Klammer auf
haakje openentaal.
mitten auf
halverwege {prep}
versessen auf etw.
ungeprüft idolaat van iets {adj} {adv}

abzielen auf
richten op {verb}
achtgeben auf
letten op {verb} [passen op]

passen op {verb} [letten op]
anspielen auf [andeuten]
zinspelen op {verb}
auf etw.Akk. kommen [sich erinnern]
op iets komen {verb} [te binnen schieten]
auf etw.Akk. reagieren
inspelen op iets {verb}
auf etw.Akk. verweisen
verwijzen naar iets {verb}
auf etw.Akk. verzichten
het stellen zonder iets {verb}

afstappen van iets {verb} [afzien, ophouden]
auf etw.Dat. basieren
gebaseerd zijn op iets {verb}
auf etw.Dat. beharren
aan iets vasthouden {verb}
auf etw.Dat. beruhen
berusten op iets {verb}

gebaseerd zijn op iets {verb}
auf etw. abzielen
mikken op iets {verb}
auf etw. anspielen
een toespeling maken {verb}
auf etw. eingehen
op iets ingaan {verb}
auf etw. fokussieren
focussen op iets {verb}
auf etw. hinauslaufen
op iets neerkomen {verb} [de bedoeling hebben]
auf etw. hinzielen
mikken op iets {verb}
auf etw. stoßen
op iets stoten {verb}

op iets stuiten {verb}

iets tegenkomen {verb}
auf etw. umsteigen
overstappen naar iets {verb}
auf etw. verweisen
refereren aan iets {verb}
auf etw. wechseln
overstappen op iets {verb}
auf etw. zurückkommen
op iets terugkomen {verb}
auf jdn. herabblicken [geh.] [fig.] [gering schätzen]
op iem. neerkijken {verb} [fig.]
auf jdn. herabsehen [fig.] [gering schätzen]
op iem. neerkijken {verb} [fig.]
auf jdn. losstürzen
op iem. aanvliegen {verb}
auf jdn. zukommen
op iem. afkomen {verb}
auf jdn./etw.Akk. schießen
ungeprüft schieten op iem./iets {verb}
auf jdn./etw. achten
op iem./iets letten {verb} [passen op]

op iem./iets passen {verb} [letten op]
auf jdn./etw. aufpassen
op iem./iets oppassen {verb} [verzorgen]
auf jdn./etw. schauen [aufpassen]
op iem./iets oppassen {verb} [verzorgen]
auf jdn./etw. treffen
op iem./iets stuiten {verb}
auf jdn./etw. vertrauen
iem./iets betrouwen {verb}

op iem./iets vertrouwen {verb}
auf jdn./etw. warten
iem./iets opwachten {verb}

wachten op iem./iets {verb}
auf jdn./etw. zutreffen
van toepassing zijn op iem./iets {verb}

slaan op iem./iets {verb} [van toepassing zijn]
auf jdn./etw. zutreten
op iets/ iem. afkomen {verb}
jdn. auf etw. hinweisen
iem. op iets attenderen {verb}
losfahren auf
afschieten op {verb}
losrasen auf
afschieten op {verb}
losschießen auf
afschieten op {verb}
losstürzen auf
afschieten op {verb}
verzichten (auf)
afstand doen (van) {verb}
verzichten auf [+Akk.]
ungeprüft ontzeggen {verb}
zugehen auf
afgaan op {verb}
zuschießen auf
afschieten op {verb}
zustürzen auf
afschieten op {verb}

auf allen Ebenen
op alle vlakken {adv}
auf beiden Seiten
aan weerskanten {adv}
auf dem Hof
op het erf {adv}
auf dem Kopf
ondersteboven {adj} {adv}
auf dem Land
op het platteland {adv}

in de regio {adv} [op het platteland]
auf dem Lande
op het platteland {adv}
auf dem Sterbebett
op zijn / haar sterfbed {adv}
auf dem Submissionswege
bij aanbesteding {adv}
auf dem Verwaltungs­wege
langs administratieve wegen {adv}bestuur.
auf dem Weg
op weg {adv}
auf der Erde
op aarde {adv}
auf der Rückseite
achterop {adv}
auf der Stelle [sofort, unverzüglich]
onmiddellijk {adv}

ter plekke {adv} [onmiddellijk]
Werbung
© dict.cc Dutch-German dictionary 2024
Enthält Übersetzungen von der TU Chemnitz sowie aus Mr Honey's Business Dictionary (nur Englisch/Deutsch).
Links auf das Wörterbuch oder auch auf einzelne Übersetzungen sind immer herzlich willkommen!