Werbung
 ⇄Suchrichtung
 Übersetzung für 'den' von Deutsch nach Niederländisch
PRON   den [Akkusativ] | die | das | die
geogr.
Den Haag {het}
Den Haag {n}
geogr.
's-Gravenhage {het}
Den Haag {n}
3 Wörter: Andere
de hele dag {adv}den ganzen Tag
voor het ogenblik {adv}für den Augenblick
voor thuisgebruik {adv}für den Hausgebrauch
voor het ogenblik {adv}für den Moment
tegen de klok in {adj} {adv}gegen den Uhrzeigersinn
zeg.
Bek dicht!
Halt den Mund!
zeg.
Hou je bek!
Halt den Schnabel! [ugs.]
zeg.
Pluk de dag. [carpe diem]
Nutze den Tag.
3 Wörter: Verben
de accu opladen {verb} [ook fig.]den Akku aufladen [auch fig.]
lijken {verb} [schijnen]den Anschein haben
werk
van job veranderen {verb}
den Arbeitsplatz wechseln
de adem inhouden {verb}den Atem anhalten
zeg.
de doorslag geven {verb}
den Ausschlag geben
inventariseren {verb} [inventaris opmaken]den Bestand aufnehmen
voor ontvangst tekenen {verb}den Empfang bestätigen
fin.
in de begroting snoeien {verb}
den Etat kürzen
de rivier afzakken {verb}den Fluss hinabfahren
huishouden {verb} [de huishouding doen]den Haushalt führen
het huishouden doen {verb}den Haushalt machen
telecom.zeg.
de hoorn van de haak nemen {verb}
den Hörer abnehmen [Telefon]
de hond uitlaten {verb}den Hund ausführen
mil.
de oorlog verklaren {verb}
den Krieg erklären
naut.
op koers blijven {verb}
den Kurs halten
zeg.
het over een andere boeg gooien {verb}
den Kurs wechseln
zeg.
zwichten {verb} [het afleggen, onderdoen]
den Kürzeren ziehen [fig.]
het onderspit delven {verb}den Kürzeren ziehen [Redewendung]
zeg.
de pijp aan Maarten geven {verb} [sterven]
den Löffel abgeben
de moed laten zakken {verb}den Mut verlieren
de noodtoestand uitroepen {verb}den Notstand ausrufen
het gras maaien {verb}den Rasen mähen
tuin.
het gras afrijden {verb}
den Rasen mähen
de knop omzetten {verb} [ook fig.]den Schalter umlegen [auch fig.]
de tafel afruimen {verb}den Tisch abräumen
de tafel dekken {verb}den Tisch decken
sterven {verb}den Tod erleiden
de dood vinden {verb}den Tod finden
omkomen {verb}den Tod finden [geh.]
sterven {verb}den Tod finden [geh.]
muziekzeg.
de toon aangeven {verb} [ook fig.]
den Ton angeben [auch fig.]
het verkeer lamleggen {verb}den Verkehr lahmlegen
auto
de auto opkrikken {verb}
den Wagen anheben [mit einem Wagenheber]
zeg.
iem. de levieten lezen {verb}
jdm. den Marsch blasen
zeg.
iem. de mond snoeren {verb}
jdm. den Mund verbieten
genees.
de hartslag opnemen van iem. {verb}
jdm. den Puls messen
4 Wörter: Andere
in het geval dat {conj}für den Fall, dass
in de voorbije jaren {adv}in den letzten Jahren
geboren in Nederland {adj}in den Niederlanden geboren
geboren in de Nederlanden {adj}in den Niederlanden geboren
in de voorbije jaren {adv}in den vergangenen Jahren
iem. in de adelstand verheffenjdn. in den Adelsstand erheben
zonder de minste twijfel {adv}ohne den gerings­ten Zweifel
spreekw.
Oefening baart kunst.
Übung macht den Meister.
overigens {adv}was den Rest betrifft
voor de restwas den Rest betrifft
4 Wörter: Verben
nagelbijten {verb}an den Nägeln kauen
uitkomen {verb} [te voorschijn komen]an den Tag kommen
aan het licht komen {verb} [idioom]an den Tag kommen [Idiom]
zeg.
de smaak te pakken krijgen {verb}
auf den Geschmack kommen
op de hals schuiven {verb}auf den Hals laden
overhoophalen {verb}auf den Kopf stellen [fig.]
handel
op de markt komen {verb}
auf den Markt kommen
ten tonele verschijnen {verb}auf den Plan treten [Redewendung]
zeg.
uit het oog verliezen {verb}
aus den Augen verlieren
van zijn stokje vallen {verb} [omg.] [idioom]aus den Latschen kippen [ugs.] [Idiom]
zeg.
het spits afbijten {verb}
den ersten Schritt machen
zeg.
het spits afbijten {verb}
den ersten Schritt tun
de focus op iets leggen {verb}den Fokus auf etw.Akk. legen [geh.]
zeg.
de buikriem aanhalen {verb}
den Gürtel enger schnallen
zeg.
de broekriem aanhalen {verb}
den Gürtel enger schnallen
de hond uitlaten {verb}den Hund Gassi führen [ugs.]
de hond uitlaten {verb}den Hund spazieren führen
het hoofd laten hangen {verb} [idioom]den Kopf hängen lassen [Idiom]
de nadruk leggen op iets {verb}den Nachdruck legen auf etw.
buiten het bestek van iets vallen {verb}den Rahmen von etw. sprengen
iets door het slijk halen {verb} [zeg.]etw.Akk. in den Dreck ziehen [Redewendung]
spreekw.
iets in de doofpot stoppen {verb}
etw.Akk. unter den Teppich kehren
zeg.
iets uitzoeken {verb}
etw.Dat. auf den Grund gehen
fiets
iets op de standaard zetten {verb} [fiets, motorfiets]
etw. auf den Ständer stellen [Fahrrad, Motorrad]
controle krijgen op iets {verb}etw. in den Griff bekommen [Idiom]
iets onder controle krijgen {verb} [idioom]etw. in den Griff bekommen [Idiom]
iem./iets aan de kaak stellen {verb}etw./jdn. an den Pranger stellen
tegen de stroom in zwemmen {verb} [ook fig.]gegen den Strom schwimmen [auch fig.]
tegenvallen {verb}hinter den Erwartungen zurückbleiben
dertiger zijn {verb} in den Dreißigern sein [zwischen 30 und 40 Jahre alt sein]
zeg.
op tram 3 zitten {verb}
in den Dreißigern sein [zwischen 30 und 40 Jahre alt sein]
zeg.
in het huwelijksbootje stappen {verb}
in den Ehehafen einlaufen
zeg.
de baard in de keel krijgen {verb}
in den Stimmbruch kommen
in staking gaan {verb}in den Streik treten
zeg.
iem. de zwartepiet toespelen {verb}
jdm. den schwarzen Peter zuschieben
zeg.
iem. de zwartepiet toespelen {verb}
jdm. den schwarzen Peter zuspielen
iem. de toegang beletten {verb}jdm. den Zutritt / Zugang verwehren
iem. weren {verb} [toegang]jdm. den Zutritt verwehren / verweigern
zeg.
iem. tegen het lijf lopen {verb}
jdm. über den Weg laufen
zeg.
iem. aan de schandpaal nagelen {verb}
jdn. an den Pranger stellen
zeg.
iem. in de maling nemen {verb}
jdn. auf den Arm nehmen
de armen om iem. heen slaan {verb}jdn. in den Arm nehmen
iem. met de ogen uitkleden {verb} [fig.]jdn. mit den Augen ausziehen [fig.]
iem. met de ogen uitkleden {verb} [fig.]jdn. mit den Augen verschlingen [fig.]
Neue Wörterbuch-Abfrage: Einfach jetzt tippen!

 ⇄ 
Übersetzung für 'den' von Deutsch nach Niederländisch

Den Haag {n}
Den Haag {het}geogr.

's-Gravenhage {het}geogr.

Werbung
den ganzen Tag
de hele dag {adv}
für den Augenblick
voor het ogenblik {adv}
für den Hausgebrauch
voor thuisgebruik {adv}
für den Moment
voor het ogenblik {adv}
gegen den Uhrzeigersinn
tegen de klok in {adj} {adv}
Halt den Mund!
Bek dicht!zeg.
Halt den Schnabel! [ugs.]
Hou je bek!zeg.
Nutze den Tag.
Pluk de dag. [carpe diem]zeg.

den Akku aufladen [auch fig.]
de accu opladen {verb} [ook fig.]
den Anschein haben
lijken {verb} [schijnen]
den Arbeitsplatz wechseln
van job veranderen {verb}werk
den Atem anhalten
de adem inhouden {verb}
den Ausschlag geben
de doorslag geven {verb}zeg.
den Bestand aufnehmen
inventariseren {verb} [inventaris opmaken]
den Empfang bestätigen
voor ontvangst tekenen {verb}
den Etat kürzen
in de begroting snoeien {verb}fin.
den Fluss hinabfahren
de rivier afzakken {verb}
den Haushalt führen
huishouden {verb} [de huishouding doen]
den Haushalt machen
het huishouden doen {verb}
den Hörer abnehmen [Telefon]
de hoorn van de haak nemen {verb}telecom.zeg.
den Hund ausführen
de hond uitlaten {verb}
den Krieg erklären
de oorlog verklaren {verb}mil.
den Kurs halten
op koers blijven {verb}naut.
den Kurs wechseln
het over een andere boeg gooien {verb}zeg.
den Kürzeren ziehen [fig.]
zwichten {verb} [het afleggen, onderdoen]zeg.
den Kürzeren ziehen [Redewendung]
het onderspit delven {verb}
den Löffel abgeben
de pijp aan Maarten geven {verb} [sterven]zeg.
den Mut verlieren
de moed laten zakken {verb}
den Notstand ausrufen
de noodtoestand uitroepen {verb}
den Rasen mähen
het gras maaien {verb}

het gras afrijden {verb}tuin.
den Schalter umlegen [auch fig.]
de knop omzetten {verb} [ook fig.]
den Tisch abräumen
de tafel afruimen {verb}
den Tisch decken
de tafel dekken {verb}
den Tod erleiden
sterven {verb}
den Tod finden
de dood vinden {verb}
den Tod finden [geh.]
omkomen {verb}

sterven {verb}
den Ton angeben [auch fig.]
de toon aangeven {verb} [ook fig.]muziekzeg.
den Verkehr lahmlegen
het verkeer lamleggen {verb}
den Wagen anheben [mit einem Wagenheber]
de auto opkrikken {verb}auto
jdm. den Marsch blasen
iem. de levieten lezen {verb}zeg.
jdm. den Mund verbieten
iem. de mond snoeren {verb}zeg.
jdm. den Puls messen
de hartslag opnemen van iem. {verb}genees.

für den Fall, dass
in het geval dat {conj}
in den letzten Jahren
in de voorbije jaren {adv}
in den Niederlanden geboren
geboren in Nederland {adj}

geboren in de Nederlanden {adj}
in den vergangenen Jahren
in de voorbije jaren {adv}
jdn. in den Adelsstand erheben
iem. in de adelstand verheffen
ohne den gerings­ten Zweifel
zonder de minste twijfel {adv}
Übung macht den Meister.
Oefening baart kunst.spreekw.
was den Rest betrifft
overigens {adv}

voor de rest

an den Nägeln kauen
nagelbijten {verb}
an den Tag kommen
uitkomen {verb} [te voorschijn komen]
an den Tag kommen [Idiom]
aan het licht komen {verb} [idioom]
auf den Geschmack kommen
de smaak te pakken krijgen {verb}zeg.
auf den Hals laden
op de hals schuiven {verb}
auf den Kopf stellen [fig.]
overhoophalen {verb}
auf den Markt kommen
op de markt komen {verb}handel
auf den Plan treten [Redewendung]
ten tonele verschijnen {verb}
aus den Augen verlieren
uit het oog verliezen {verb}zeg.
aus den Latschen kippen [ugs.] [Idiom]
van zijn stokje vallen {verb} [omg.] [idioom]
den ersten Schritt machen
het spits afbijten {verb}zeg.
den ersten Schritt tun
het spits afbijten {verb}zeg.
den Fokus auf etw.Akk. legen [geh.]
de focus op iets leggen {verb}
den Gürtel enger schnallen
de buikriem aanhalen {verb}zeg.

de broekriem aanhalen {verb}zeg.
den Hund Gassi führen [ugs.]
de hond uitlaten {verb}
den Hund spazieren führen
de hond uitlaten {verb}
den Kopf hängen lassen [Idiom]
het hoofd laten hangen {verb} [idioom]
den Nachdruck legen auf etw.
de nadruk leggen op iets {verb}
den Rahmen von etw. sprengen
buiten het bestek van iets vallen {verb}
etw.Akk. in den Dreck ziehen [Redewendung]
iets door het slijk halen {verb} [zeg.]
etw.Akk. unter den Teppich kehren
iets in de doofpot stoppen {verb}spreekw.
etw.Dat. auf den Grund gehen
iets uitzoeken {verb}zeg.
etw. auf den Ständer stellen [Fahrrad, Motorrad]
iets op de standaard zetten {verb} [fiets, motorfiets]fiets
etw. in den Griff bekommen [Idiom]
controle krijgen op iets {verb}

iets onder controle krijgen {verb} [idioom]
etw./jdn. an den Pranger stellen
iem./iets aan de kaak stellen {verb}
gegen den Strom schwimmen [auch fig.]
tegen de stroom in zwemmen {verb} [ook fig.]
hinter den Erwartungen zurückbleiben
tegenvallen {verb}
in den Dreißigern sein [zwischen 30 und 40 Jahre alt sein]
dertiger zijn {verb}

op tram 3 zitten {verb}zeg.
in den Ehehafen einlaufen
in het huwelijksbootje stappen {verb}zeg.
in den Stimmbruch kommen
de baard in de keel krijgen {verb}zeg.
in den Streik treten
in staking gaan {verb}
jdm. den schwarzen Peter zuschieben
iem. de zwartepiet toespelen {verb}zeg.
jdm. den schwarzen Peter zuspielen
iem. de zwartepiet toespelen {verb}zeg.
jdm. den Zutritt / Zugang verwehren
iem. de toegang beletten {verb}
jdm. den Zutritt verwehren / verweigern
iem. weren {verb} [toegang]
jdm. über den Weg laufen
iem. tegen het lijf lopen {verb}zeg.
jdn. an den Pranger stellen
iem. aan de schandpaal nagelen {verb}zeg.
jdn. auf den Arm nehmen
iem. in de maling nemen {verb}zeg.
jdn. in den Arm nehmen
de armen om iem. heen slaan {verb}
jdn. mit den Augen ausziehen [fig.]
iem. met de ogen uitkleden {verb} [fig.]
jdn. mit den Augen verschlingen [fig.]
iem. met de ogen uitkleden {verb} [fig.]
  • den {de} [Pinus] = Kiefer {f}
  • den {de} [Pinus] = Föhre {f}
  • Den Haag {het} = Den Haag {n}
alle anzeigen ...
Werbung
© dict.cc Dutch-German dictionary 2024
Enthält Übersetzungen von der TU Chemnitz sowie aus Mr Honey's Business Dictionary (nur Englisch/Deutsch).
Links auf das Wörterbuch oder auch auf einzelne Übersetzungen sind immer herzlich willkommen!