dict.cc
dict.cc
DE/NL
⇄
Übersetzung
Deutsch / Niederländisch
⇄
×
äöüß...
Zuletzt gesucht
Shuffle
Quiz Game
Vokabeltrainer
Login
Niederländisch - Deutsch
✔
Weitere Sprachen ...
Dark Mode
Zur Vollversion (Desktop-PC)
Impressum
Alte Version
Dark Mode
Zuletzt gesucht
Shuffle
Quiz
Trainer
Login
A
B
C
D
E
F
G
H
I
J
K
L
M
N
O
P
Q
R
S
T
U
V
W
X
Y
Z
Werbung
⇄
Suchrichtung
Übersetzung für '
die
' von Deutsch nach Niederländisch
NOUN
1
der Die
[Halbleitertechnik: »Nacktchip«]
|
die Dies
PRON
1
den
[Akkusativ]
|
die
|
das
|
die
PRON
2
der
|
die
|
das
|
die
NOUN
2
die
|
Formwandlerin
|
die Formwandlerinnen
NOUN
article sg | article pl
PRON
m | f | n | pl
de
die
16
het
die
6
Substantive
dinsdag
{de}
<di.>
Dienstag
{m}
<Di.,
Die
., Dienst.>
84
2 Wörter: Substantive
sociol.
de allerarmsten
{mv}
die
Allerärmsten
{pl}
de kleinsten
{mv}
[omg.]
[kinderen]
die
Kleinsten
{pl}
[ugs.]
[Kinder]
3 Wörter: Andere
op termijn
{adv}
auf
die
Dauer
op de duur
{adv}
auf
die
Dauer
op den duur
{adv}
auf
die
Dauer
myth.
de eeuwige jachtvelden
die
ewigen Jagdgründe
ungeprüft
comput.
de kunstmatige intelligentie
die
künstliche Intelligenz
De rekening, alstublieft.
Die
Rechnung bitte.
meteo.
De zon schijnt.
Die
Sonne scheint.
zeg.
Hou je bek!
Halt
die
Fresse!
[ugs.]
Hou je kop!
[omg.]
Halt
die
Klappe!
[ugs.]
Hou je kaken op elkaar!
[omg.]
Halt
die
Klappe!
[ugs.]
zeg.
Hou je bek!
Halt
die
Klappe!
[ugs.]
zeg.
Hou je bek!
Halt
die
Schnauze!
[ugs.]
naar het buitenland
{adv}
in
die
Fremde
omhoog
{adv}
in
die
Höhe
geogr.
naar Nederland
{adv}
in
die
Niederlande
geogr.
naar Zwitserland
{adv}
in
die
Schweiz
spoorw.
over de spoorweg
{adv}
über
die
Gleise
3 Wörter: Verben
econ.
de belasting ontduiken
{verb}
(
die
) Steuer hinterziehen
zeg.
het voornemen koesteren
{verb}
die
Absicht haben
weigeren te accepteren
{verb}
die
Annahme verweigeren
het werk neerleggen
{verb}
die
Arbeit niederlegen
de mouwen omhoog stropen
{verb}
die
Ärmel aufkrempeln
de mouwen omhoog stropen
{verb}
[ook fig.]
die
Ärmel hochkrempeln
[auch fig.]
de bedden verschonen
{verb}
die
Bettwäsche wechseln
theater
afgaan
{verb}
die
Bühne verlassen
de kans grijpen
{verb}
die
Chance ergreifen
de ingewanden verwijderen
{verb}
die
Eingeweide herausnehmen
meevallen
{verb}
[beter dan verwacht]
die
Erwartungen übertreffen
tot de verbeelding spreken
{verb}
die
Fantasie anregen
van streek raken
{verb}
[fig.]
die
Fassung verlieren
de vuist ballen
{verb}
die
Faust ballen
op de loop gaan
{verb}
die
Flucht ergreifen
de gelegenheid te baat nemen
{verb}
die
Gelegenheit nutzen
vaart minderen
{verb}
die
Geschwindigkeit verringern
het haar opmaken
{verb}
die
Haare machen
[ugs.]
zeg.
de broek aanhebben
{verb}
[fig.]
die
Hosen anhaben
[fig.]
het voortouw nemen
{verb}
die
Initiative ergreifen
de adem inhouden
{verb}
die
Luft anhalten
genees.
de pil nemen
{verb}
die
Pille nehmen
de politie inschakelen
{verb}
die
Polizei einschalten
genees.
ongesteld worden
{verb}
die
Regel bekommen
[Menstruation]
genees.
ongesteld zijn
{verb}
die
Regel haben
[Menstruation]
de ronde doen
{verb}
[geruchten enz.]
die
Runde machen
[Gerüchte etc.]
de ronde doen
{verb}
[rondgang]
die
Runde machen
[Rundgang]
de ijzers onderbinden
{verb}
die
Schlittschuhe anschnallen
de pijn verlichten
{verb}
die
Schmerzen lindern
opl.
in de schoolbanken zitten
{verb}
die
Schulbank drücken
[ugs.]
de school doorlopen
{verb}
die
Schule durchlaufen
sport
zich aan de top handhaven
{verb}
die
Spitze behaupten
sport
zich aan de spits handhaven
{verb}
die
Spitze behaupten
werk
van job veranderen
{verb}
die
Stelle wechseln
boekhoud
fin.
de belasting aangeven
{verb}
die
Steuererklärung abgeben
trotseren
{verb}
die
Stirn bieten
het voorhoofd fronsen
{verb}
die
Stirn runzeln
recht
de doodstraf eisen
{verb}
die
Todesstrafe beantragen
recht
de doodstraf eisen
{verb}
die
Todesstrafe fordern
het toilet doorspoelen
{verb}
die
Toilette spülen
het toilet doortrekken
{verb}
die
Toilette spülen
de deur afsluiten
{verb}
die
Tür abschließen
de deur op slot doen
{verb}
die
Tür abschließen
de deur afsluiten
{verb}
die
Tür absperren
[bes. südd., österr.]
de knip op de deur doen
{verb}
die
Tür verriegeln
de deur op slot doen
{verb}
die
Tür verschließen
de deur afsluiten
{verb}
die
Tür zuschließen
de deur afsluiten
{verb}
die
Tür zusperren
de kluts kwijtraken
{verb}
[omg.]
die
Übersicht verlieren
zijn verantwoordelijkheid nemen
{verb}
die
Verantwortung übernehmen
de verantwoordelijkheid op zich nemen
{verb}
die
Verantwortung übernehmen
zijn verantwoordelijkheid opnemen
{verb}
[BN]
die
Verantwortung übernehmen
de achtervolging inzetten
{verb}
die
Verfolgung aufnehmen
mil.
de wapens neerleggen
{verb}
die
Waffen niederlegen
de wereld beheersen
{verb}
die
Welt beherrschen
de tijd doden
{verb}
[idioom]
die
Zeit totschlagen
[Idiom]
zeg.
de tijd doden
{verb}
die
Zeit vertreiben
iem.
blinddoeken
{verb}
jdm.
die
Augen verbinden
duimen voor
iem.
{verb}
jdm.
die
Daumen drücken
iem.
de hand drukken
{verb}
jdm.
die
Hand drücken
iem.
de hand reiken
{verb}
jdm.
die
Hand reichen
iem.
de hand schudden
{verb}
jdm.
die
Hand schütteln
zeg.
iem.
de levieten lezen
{verb}
jdm.
die
Leviten lesen
iem.
de schuld geven
{verb}
jdm.
die
Schuld geben
iem.
de show stelen
{verb}
jdm.
die
Show stehlen
iem.
/iets het hoofd bieden
{verb}
[fig.]
jdm.
/
etw.
die
Stirn bieten
[fig.]
3 Wörter: Substantive
het grote publiek
{het}
die
breite Masse
{f}
bijbel
de Tien geboden
{mv}
die
Zehn Gebote
{pl}
bijbel
de Tien woorden
{mv}
die
Zehn Gebote
{pl}
4 Wörter: Andere
aan het opgegeven adres
an
die
angegebene Adresse
zeg.
Boter bij de vis!
Butter bei
die
Fische!
[ugs.]
de / het jouwe
{pron}
der /
die
/ das Deine
de / het uwe
{pron}
[BN]
[omg.]
[de / het jouwe]
der /
die
/ das Deine
de / het uwe
{pron}
der /
die
/ das Ihrige
de/het eerste de/het beste
{adj}
der/
die
/das Erstbeste
econ.
fin.
handel
De zaken gaan goed.
Die
Geschäfte gehen gut.
econ.
fin.
De zaken gaan slecht.
Die
Geschäfte gehen schlecht.
econ.
fin.
De zaken nemen af.
Die
Geschäfte nehmen ab.
Neue Wörterbuch-Abfrage: Einfach jetzt tippen!
⇄
Übersetzung für '
die
' von Deutsch nach Niederländisch
die
de
het
Dienstag
{m}
<Di., Die., Dienst.>
dinsdag
{de}
<di.>
Werbung
die Allerärmsten
{pl}
de allerarmsten
{mv}
sociol.
die Kleinsten
{pl}
[ugs.]
[Kinder]
de kleinsten
{mv}
[omg.]
[kinderen]
auf die Dauer
op termijn
{adv}
op de duur
{adv}
op den duur
{adv}
die ewigen Jagdgründe
de eeuwige jachtvelden
myth.
die künstliche Intelligenz
ungeprüft
de kunstmatige intelligentie
comput.
Die Rechnung bitte.
De rekening, alstublieft.
Die Sonne scheint.
De zon schijnt.
meteo.
Halt die Fresse!
[ugs.]
Hou je bek!
zeg.
Halt die Klappe!
[ugs.]
Hou je kop!
[omg.]
Hou je kaken op elkaar!
[omg.]
Hou je bek!
zeg.
Halt die Schnauze!
[ugs.]
Hou je bek!
zeg.
in die Fremde
naar het buitenland
{adv}
in die Höhe
omhoog
{adv}
in die Niederlande
naar Nederland
{adv}
geogr.
in die Schweiz
naar Zwitserland
{adv}
geogr.
über die Gleise
over de spoorweg
{adv}
spoorw.
(die) Steuer hinterziehen
de belasting ontduiken
{verb}
econ.
die Absicht haben
het voornemen koesteren
{verb}
zeg.
die Annahme verweigeren
weigeren te accepteren
{verb}
die Arbeit niederlegen
het werk neerleggen
{verb}
die Ärmel aufkrempeln
de mouwen omhoog stropen
{verb}
die Ärmel hochkrempeln
[auch fig.]
de mouwen omhoog stropen
{verb}
[ook fig.]
die Bettwäsche wechseln
de bedden verschonen
{verb}
die Bühne verlassen
afgaan
{verb}
theater
die Chance ergreifen
de kans grijpen
{verb}
die Eingeweide herausnehmen
de ingewanden verwijderen
{verb}
die Erwartungen übertreffen
meevallen
{verb}
[beter dan verwacht]
die Fantasie anregen
tot de verbeelding spreken
{verb}
die Fassung verlieren
van streek raken
{verb}
[fig.]
die Faust ballen
de vuist ballen
{verb}
die Flucht ergreifen
op de loop gaan
{verb}
die Gelegenheit nutzen
de gelegenheid te baat nemen
{verb}
die Geschwindigkeit verringern
vaart minderen
{verb}
die Haare machen
[ugs.]
het haar opmaken
{verb}
die Hosen anhaben
[fig.]
de broek aanhebben
{verb}
[fig.]
zeg.
die Initiative ergreifen
het voortouw nemen
{verb}
die Luft anhalten
de adem inhouden
{verb}
die Pille nehmen
de pil nemen
{verb}
genees.
die Polizei einschalten
de politie inschakelen
{verb}
die Regel bekommen
[Menstruation]
ongesteld worden
{verb}
genees.
die Regel haben
[Menstruation]
ongesteld zijn
{verb}
genees.
die Runde machen
[Gerüchte etc.]
de ronde doen
{verb}
[geruchten enz.]
die Runde machen
[Rundgang]
de ronde doen
{verb}
[rondgang]
die Schlittschuhe anschnallen
de ijzers onderbinden
{verb}
die Schmerzen lindern
de pijn verlichten
{verb}
die Schulbank drücken
[ugs.]
in de schoolbanken zitten
{verb}
opl.
die Schule durchlaufen
de school doorlopen
{verb}
die Spitze behaupten
zich aan de top handhaven
{verb}
sport
zich aan de spits handhaven
{verb}
sport
die Stelle wechseln
van job veranderen
{verb}
werk
die Steuererklärung abgeben
de belasting aangeven
{verb}
boekhoud
fin.
die Stirn bieten
trotseren
{verb}
die Stirn runzeln
het voorhoofd fronsen
{verb}
die Todesstrafe beantragen
de doodstraf eisen
{verb}
recht
die Todesstrafe fordern
de doodstraf eisen
{verb}
recht
die Toilette spülen
het toilet doorspoelen
{verb}
het toilet doortrekken
{verb}
die Tür abschließen
de deur afsluiten
{verb}
de deur op slot doen
{verb}
die Tür absperren
[bes. südd., österr.]
de deur afsluiten
{verb}
die Tür verriegeln
de knip op de deur doen
{verb}
die Tür verschließen
de deur op slot doen
{verb}
die Tür zuschließen
de deur afsluiten
{verb}
die Tür zusperren
de deur afsluiten
{verb}
die Übersicht verlieren
de kluts kwijtraken
{verb}
[omg.]
die Verantwortung übernehmen
zijn verantwoordelijkheid nemen
{verb}
de verantwoordelijkheid op zich nemen
{verb}
zijn verantwoordelijkheid opnemen
{verb}
[BN]
die Verfolgung aufnehmen
de achtervolging inzetten
{verb}
die Waffen niederlegen
de wapens neerleggen
{verb}
mil.
die Welt beherrschen
de wereld beheersen
{verb}
die Zeit totschlagen
[Idiom]
de tijd doden
{verb}
[idioom]
die Zeit vertreiben
de tijd doden
{verb}
zeg.
jdm. die Augen verbinden
iem. blinddoeken
{verb}
jdm. die Daumen drücken
duimen voor iem.
{verb}
jdm. die Hand drücken
iem. de hand drukken
{verb}
jdm. die Hand reichen
iem. de hand reiken
{verb}
jdm. die Hand schütteln
iem. de hand schudden
{verb}
jdm. die Leviten lesen
iem. de levieten lezen
{verb}
zeg.
jdm. die Schuld geben
iem. de schuld geven
{verb}
jdm. die Show stehlen
iem. de show stelen
{verb}
jdm./etw. die Stirn bieten
[fig.]
iem./iets het hoofd bieden
{verb}
[fig.]
die breite Masse
{f}
het grote publiek
{het}
die Zehn Gebote
{pl}
de Tien geboden
{mv}
bijbel
de Tien woorden
{mv}
bijbel
an die angegebene Adresse
aan het opgegeven adres
Butter bei die Fische!
[ugs.]
Boter bij de vis!
zeg.
der / die / das Deine
de / het jouwe
{pron}
de / het uwe
{pron}
[BN]
[omg.]
[de / het jouwe]
der / die / das Ihrige
de / het uwe
{pron}
der/die/das Erstbeste
de/het eerste de/het beste
{adj}
Die Geschäfte gehen gut.
De zaken gaan goed.
econ.
fin.
handel
Die Geschäfte gehen schlecht.
De zaken gaan slecht.
econ.
fin.
Die Geschäfte nehmen ab.
De zaken nemen af.
econ.
fin.
Suche in Kommentaren
(29)
Übersetzungen von Niederländisch nach Deutsch
die = jene
die = jener
lachen als een boer die kiespijn heeft [idioom] = gute Miene zum bösen Spiel machen [Redewendung]
alle anzeigen ...
Werbung
Bild aussuchen
Siehe auch:
Google
Wikipedia
Wiktionary
Neon
MWB
Duden
nach oben
|
Impressum
© dict.cc Dutch-German dictionary 2024
Enthält Übersetzungen von der TU Chemnitz sowie aus Mr Honey's Business Dictionary (nur Englisch/Deutsch).
Links auf das Wörterbuch oder auch auf einzelne Übersetzungen sind immer herzlich willkommen!