dict.cc
dict.cc
DE/NL
⇄
Übersetzung
Deutsch / Niederländisch
⇄
×
äöüß...
Zuletzt gesucht
Shuffle
Quiz Game
Vokabeltrainer
Login
Niederländisch - Deutsch
✔
Weitere Sprachen ...
Dark Mode
Zur Vollversion (Desktop-PC)
Impressum
Alte Version
Dark Mode
Zuletzt gesucht
Shuffle
Quiz
Trainer
Login
A
B
C
D
E
F
G
H
I
J
K
L
M
N
O
P
Q
R
S
T
U
V
W
X
Y
Z
Werbung
Übersetzung für '
ein
' von Deutsch nach Niederländisch
een
ein
31
ene
ein
3
2 Wörter: Andere
een andere keer
{adv}
ein
andermal
een beetje
{adv}
ein
bisschen
enigszins
{adv}
[een beetje]
ein
bisschen
een beetje
{pron}
ein
bisserl
[südd.]
[österr.]
enkele
{pron}
ein
paar
een paar
ein
paar
eventjes
[een korte tijd]
ein
Weilchen
ietwat
{adv}
ein
wenig
ietsje
{adv}
ein
wenig
een beetje
{adv}
ein
wenig
enigszins
{adv}
[een beetje]
ein
wenig
zo'n
{pron}
[van deze soort]
so
ein
2 Wörter: Substantive
eenderde
{het}
ein
Drittel
{n}
[schweiz. meist
{m}
]
een niemendal
{de}
[persoon]
ein
Niemand
{m}
een tiende
{het}
ein
Zehntel
{n}
[schweiz. meist
{m}
]
3 Wörter: Andere
ietsje
{adv}
ein
(klein) bisschen
een andere keer
{adv}
ein
anderes Mal
een enkele maal
{adv}
[één keer]
ein
einziges Mal
een staaltje van
ein
Fall von
eenzelfde
ein
und dasselbe
één en hetzelfde
ein
und dasselbe
zeg.
voor een habbekrats
{adv}
für
ein
Butterbrot
[ugs.]
zeg.
op het nippertje
{adv}
um
ein
Haar
3 Wörter: Verben
econ.
bestieren
{verb}
(
ein
Geschäft) führen
paardrijden
{verb}
(
ein
Pferd) reiten
een overeenkomst aangaan
{verb}
ein
Abkommen schließen
econ.
een aanbod aannemen
{verb}
ein
Angebot annehmen
econ.
een aanbod doen
{verb}
ein
Angebot machen
zeg.
bang zijn zich aan (koud) water te branden
{verb}
ein
Angsthase sein
[ugs.]
een auto besturen
{verb}
ein
Auto lenken
reisw.
een auto huren
{verb}
ein
Auto mieten
een bad nemen
{verb}
ein
Bad nehmen
een boek opslaan
{verb}
ein
Buch aufschlagen
lit.
een boek lezen
{verb}
ein
Buch lesen
lit.
een boek schrijven
{verb}
ein
Buch schreiben
vogelk.
zoöl.
een ei uitbroeden
{verb}
ein
Ei ausbrüten
een onderzoek instellen
{verb}
ein
Ermittlungsverfahren einleiten
een voertuig slepen
{verb}
ein
Fahrzeug abschleppen
een voertuig afslepen
{verb}
ein
Fahrzeug abschleppen
een voertuig wegslepen
{verb}
ein
Fahrzeug abschleppen
feesten
{verb}
ein
Fest feiern
feestvieren
{verb}
ein
Fest feiern
een vuur stoken
{verb}
ein
Feuer entfachen
een vuur stoken
{verb}
ein
Feuer machen
een vuur stoken
{verb}
ein
Feuer zünden
een foto trekken
{verb}
[BN]
ein
Foto machen
foto.
een foto maken
{verb}
ein
Foto machen
econ.
een zaak uitbreiden
{verb}
ein
Geschäft ausdehnen
econ.
een zaak beginnen
{verb}
ein
Geschäft eröffnen
bestuur.
een wetsontwerp aannemen
{verb}
ein
Gesetz verabschieden
bestuur.
een wetsvoorstel aannemen
{verb}
ein
Gesetz verabschieden
recht
een bekentenis afleggen
{verb}
ein
Geständnis ablegen
recht
een bekentenis intrekken
{verb}
ein
Geständnis widerrufen
een huis omsingelen
{verb}
ein
Haus umstellen
reisw.
toerisme
een hotelkamer boeken
{verb}
ein
Hotelzimmer buchen
muziek
een instrument inspelen
{verb}
ein
Instrument einspielen
een kind uitzetten
{verb}
ein
Kind aussetzen
een schouderklopje krijgen
{verb}
ein
Kompliment bekommen
een complot aan het licht brengen
{verb}
ein
Komplott aufdecken
een complot smeden
{verb}
ein
Komplott schmieden
fin.
een rekening openen
{verb}
ein
Konto eröffnen
muziek
concerteren
{verb}
ein
Konzert geben
een kamp opslaan
{verb}
ein
Lager aufschlagen
een lied aanheffen
{verb}
ein
Lied anstimmen
een gat boren
{verb}
ein
Loch bohren
een uiltje knappen
{verb}
[omg.]
[idioom]
ein
Nickerchen machen
[ugs.]
paard.
een paard zadelmak maken
{verb}
ein
Pferd zureiten
stage lopen
{verb}
ein
Praktikum machen
een probleem oplossen
{verb}
ein
Problem lösen
een risico nemen
{verb}
ein
Risiko eingehen
een signaal verspreiden
{verb}
ein
Signal aussenden
een spelletje doen
{verb}
ein
Spiel spielen
een onderwerp aansnijden
{verb}
ein
Thema ansprechen
sport
een doelpunt maken
{verb}
ein
Tor schießen
een ultimatum stellen
{verb}
ein
Ultimatum stellen
recht
een vonnis vellen
{verb}
ein
Urteil fällen
recht
een vonnis wijzen
{verb}
ein
Urteil sprechen
recht
een vonnis uitspreken
{verb}
ein
Urteil sprechen
een misdaad plegen
{verb}
ein
Verbrechen begehen
een belofte nakomen
{verb}
ein
Versprechen einlösen
een belofte doen
{verb}
ein
Versprechen geben
reisw.
toerisme
een kamer boeken
{verb}
ein
Zimmer buchen
een kamer huren
{verb}
ein
Zimmer mieten
iem.
(een) beentje lichten
{verb}
[ook fig.]
jdm.
ein
Bein stellen
[auch fig.]
iem.
deelgenoot maken van een geheim
{verb}
jdm.
ein
Geheimnis anvertrauen
iem.
iets cadeau doen
{verb}
jdm.
ein
Geschenk machen
iem.
bekeuren
{verb}
jdm.
ein
Strafmandat erteilen
3 Wörter: Substantive
een flinke duit
{de}
ein
Batzen
{m}
Geld
[ugs.]
een hoopje
{het}
ellende
ein
Häufchen
{n}
Elend
[ugs.]
een slok
{de}
water
ein
Schluck
{m}
Wasser
een teug
{de}
water
ein
Schluck
{m}
Wasser
een slokje
{het}
water
ein
Schlückchen
{n}
Wasser
een vreemd stelletje
{het}
[verkl.]
ein
seltsamer Verein
{m}
[ugs.]
een twijfelachtig geval
{het}
ein
zweifelhafter Fall
{m}
pol.
eenmansfractie
{de}
Ein
-Mann-Fraktion
{f}
4 Wörter: Andere
Gelukkig nieuwjaar!
Ein
glückliches neues Jahr!
zeg.
een storm in een glas water
ein
Sturm im Wasserglas
over enkele minuten
{adv}
in
ein
paar Minuten
Neue Wörterbuch-Abfrage: Einfach jetzt tippen!
Übersetzung für '
ein
' von Deutsch nach Niederländisch
ein
een
ene
ein andermal
een andere keer
{adv}
Werbung
ein bisschen
een beetje
{adv}
enigszins
{adv}
[een beetje]
ein bisserl
[südd.]
[österr.]
een beetje
{pron}
ein paar
enkele
{pron}
een paar
ein Weilchen
eventjes
[een korte tijd]
ein wenig
ietwat
{adv}
ietsje
{adv}
een beetje
{adv}
enigszins
{adv}
[een beetje]
so ein
zo'n
{pron}
[van deze soort]
ein Drittel
{n}
[schweiz. meist
{m}
]
eenderde
{het}
ein Niemand
{m}
een niemendal
{de}
[persoon]
ein Zehntel
{n}
[schweiz. meist
{m}
]
een tiende
{het}
ein (klein) bisschen
ietsje
{adv}
ein anderes Mal
een andere keer
{adv}
ein einziges Mal
een enkele maal
{adv}
[één keer]
ein Fall von
een staaltje van
ein und dasselbe
eenzelfde
één en hetzelfde
für ein Butterbrot
[ugs.]
voor een habbekrats
{adv}
zeg.
um ein Haar
op het nippertje
{adv}
zeg.
(ein Geschäft) führen
bestieren
{verb}
econ.
(ein Pferd) reiten
paardrijden
{verb}
ein Abkommen schließen
een overeenkomst aangaan
{verb}
ein Angebot annehmen
een aanbod aannemen
{verb}
econ.
ein Angebot machen
een aanbod doen
{verb}
econ.
ein Angsthase sein
[ugs.]
bang zijn zich aan (koud) water te branden
{verb}
zeg.
ein Auto lenken
een auto besturen
{verb}
ein Auto mieten
een auto huren
{verb}
reisw.
ein Bad nehmen
een bad nemen
{verb}
ein Buch aufschlagen
een boek opslaan
{verb}
ein Buch lesen
een boek lezen
{verb}
lit.
ein Buch schreiben
een boek schrijven
{verb}
lit.
ein Ei ausbrüten
een ei uitbroeden
{verb}
vogelk.
zoöl.
ein Ermittlungsverfahren einleiten
een onderzoek instellen
{verb}
ein Fahrzeug abschleppen
een voertuig slepen
{verb}
een voertuig afslepen
{verb}
een voertuig wegslepen
{verb}
ein Fest feiern
feesten
{verb}
feestvieren
{verb}
ein Feuer entfachen
een vuur stoken
{verb}
ein Feuer machen
een vuur stoken
{verb}
ein Feuer zünden
een vuur stoken
{verb}
ein Foto machen
een foto trekken
{verb}
[BN]
een foto maken
{verb}
foto.
ein Geschäft ausdehnen
een zaak uitbreiden
{verb}
econ.
ein Geschäft eröffnen
een zaak beginnen
{verb}
econ.
ein Gesetz verabschieden
een wetsontwerp aannemen
{verb}
bestuur.
een wetsvoorstel aannemen
{verb}
bestuur.
ein Geständnis ablegen
een bekentenis afleggen
{verb}
recht
ein Geständnis widerrufen
een bekentenis intrekken
{verb}
recht
ein Haus umstellen
een huis omsingelen
{verb}
ein Hotelzimmer buchen
een hotelkamer boeken
{verb}
reisw.
toerisme
ein Instrument einspielen
een instrument inspelen
{verb}
muziek
ein Kind aussetzen
een kind uitzetten
{verb}
ein Kompliment bekommen
een schouderklopje krijgen
{verb}
ein Komplott aufdecken
een complot aan het licht brengen
{verb}
ein Komplott schmieden
een complot smeden
{verb}
ein Konto eröffnen
een rekening openen
{verb}
fin.
ein Konzert geben
concerteren
{verb}
muziek
ein Lager aufschlagen
een kamp opslaan
{verb}
ein Lied anstimmen
een lied aanheffen
{verb}
ein Loch bohren
een gat boren
{verb}
ein Nickerchen machen
[ugs.]
een uiltje knappen
{verb}
[omg.]
[idioom]
ein Pferd zureiten
een paard zadelmak maken
{verb}
paard.
ein Praktikum machen
stage lopen
{verb}
ein Problem lösen
een probleem oplossen
{verb}
ein Risiko eingehen
een risico nemen
{verb}
ein Signal aussenden
een signaal verspreiden
{verb}
ein Spiel spielen
een spelletje doen
{verb}
ein Thema ansprechen
een onderwerp aansnijden
{verb}
ein Tor schießen
een doelpunt maken
{verb}
sport
ein Ultimatum stellen
een ultimatum stellen
{verb}
ein Urteil fällen
een vonnis vellen
{verb}
recht
ein Urteil sprechen
een vonnis wijzen
{verb}
recht
een vonnis uitspreken
{verb}
recht
ein Verbrechen begehen
een misdaad plegen
{verb}
ein Versprechen einlösen
een belofte nakomen
{verb}
ein Versprechen geben
een belofte doen
{verb}
ein Zimmer buchen
een kamer boeken
{verb}
reisw.
toerisme
ein Zimmer mieten
een kamer huren
{verb}
jdm. ein Bein stellen
[auch fig.]
iem. (een) beentje lichten
{verb}
[ook fig.]
jdm. ein Geheimnis anvertrauen
iem. deelgenoot maken van een geheim
{verb}
jdm. ein Geschenk machen
iem. iets cadeau doen
{verb}
jdm. ein Strafmandat erteilen
iem. bekeuren
{verb}
ein Batzen
{m}
Geld
[ugs.]
een flinke duit
{de}
ein Häufchen
{n}
Elend
[ugs.]
een hoopje
{het}
ellende
ein Schluck
{m}
Wasser
een slok
{de}
water
een teug
{de}
water
ein Schlückchen
{n}
Wasser
een slokje
{het}
water
ein seltsamer Verein
{m}
[ugs.]
een vreemd stelletje
{het}
[verkl.]
ein zweifelhafter Fall
{m}
een twijfelachtig geval
{het}
Ein-Mann-Fraktion
{f}
eenmansfractie
{de}
pol.
Ein glückliches neues Jahr!
Gelukkig nieuwjaar!
ein Sturm im Wasserglas
een storm in een glas water
zeg.
in ein paar Minuten
over enkele minuten
{adv}
Suche in Kommentaren
(13)
Werbung
Bild aussuchen
Siehe auch:
Google
Wikipedia
Wiktionary
Neon
MWB
Duden
nach oben
|
Impressum
© dict.cc Dutch-German dictionary 2024
Enthält Übersetzungen von der TU Chemnitz sowie aus Mr Honey's Business Dictionary (nur Englisch/Deutsch).
Links auf das Wörterbuch oder auch auf einzelne Übersetzungen sind immer herzlich willkommen!