Werbung
 ⇄Suchrichtung
 Übersetzung für 'sein' von Deutsch nach Niederländisch
PRON   sein | seine | sein | seine
NOUN   das Sein | -
VERB   sein | war | gewesen
[ich] bin | [du] bist | [jd. / etw.] ist | [wir] sind | [ihr] seid | [sie] sind
[Imperativ Sg.] sei | [Imperativ Pl.] seid
[Konjunktiv I] sei | [Konjunktiv II] wäre
zijn {pron}sein
101
Verben
zijn {verb}sein
172
wezen {verb}sein
8
2 Wörter: Andere
gevoelig liggen {adj}heikel sein
platzak zijnpleite sein [ugs.]
2 Wörter: Verben
avontuurlijk zijn {verb}abenteuerlustig sein
afgesneden zijn {verb}abgeschnitten sein
aan de drank zijn {verb}alkoholsüchtig sein
aanstaan {verb} [op een kier staan]angelehnt sein
gespannen zijn {verb}angespannt sein
aanwezig zijn {verb}anwesend sein
werkloos zijn {verb}arbeitslos sein
zeg.
zwart van de honger zien {verb}
ausgehungert sein
zeg.
zwart van de honger zien {verb}
ausgemergelt sein
wel uitmaken {verb}bedeutsam sein
onder de indruk zijn {verb}beeindruckt sein
klaarstaan {verb}bereit sein
bezig zijn {verb}beschäftigt sein
het druk hebben {verb}beschäftigt sein
boven zijn theewater zijn {verb}betrunken sein
zeg.
lam zijn {verb} [omg.]
betrunken sein
kwaad zijn {verb}böse sein
ertegen zijn {verb}dagegen sein
in de put zitten {verb}deprimiert sein
aan de beurt zijn {verb}dran sein [ugs.]
zeg.
van de kaart zijn {verb}
durcheinander sein [ugs.] [verwirrt, konfus]
dorst hebben {verb}durstig sein
niets uitmaken {verb}egal sein
niets kunnen schelen {verb}egal sein
knel zitten {verb}eingeklemmt sein
ingewijd zijn {verb}eingeweiht sein
akkoord gaan {verb}einverstanden sein
het eens zijn {verb}einverstanden sein
slagen {verb} [succes hebben]erfolgreich sein
genees.
verkouden zijn {verb}
erkältet sein
gebloosd hebben {verb}errötet sein
zich aan iets schuldig maken {verb}etw.Gen. schuldig sein [sich schuldig machen]
in staat zijn {verb}fähig sein
van streek zijn {verb} [personen] [fig.]fassungs­los sein
klaar zijn {verb}fertig sein
vervelend doen {verb}garstig sein
genegen zijn {verb}geneigt sein
voldoende zijn {verb}genug sein
gepland staan {verb}geplant sein
in shock zijn {verb}geschockt sein
genoodzaakt zijn {verb}gezwungen sein
niets uitmaken {verb}gleich sein
bekaf zijn {verb} [omg.]groggy sein [ugs.]
bekaf zijn {verb} [omg.]hundemüde sein [ugs.]
bekaf zijn {verb} [omg.]hundsmüde sein [ugs.]
honger hebben {verb}hungrig sein
in staat zijn {verb}imstande sein
op de hoogte zijn {verb}informiert sein
iem. tegen de borst stuiten {verb}jdm. zuwider sein
lijken op iem./iets {verb}jdm./etw. ähnlich sein
bekaf zijn {verb} [omg.]kaputt sein [ugs.] [erschöpft sein]
ziek zijn {verb}krank sein
lang van stof zijn {verb}langatmig sein
wantrouwig zijn {verb}misstrauisch sein
achterdochtig zijn {verb}misstrauisch sein
moe zijn {verb}müde sein
moederziel alleen zijn {verb}mutterseelenallein sein
in de put zitten {verb}niedergeschlagen sein
neerslachtig zijn {verb}niedergeschlagen sein
nutteloos zijn {verb}nutzlos sein
dakloos zijn {verb}obdachlos sein
met de plaats bekend zijn {verb}ortskundig sein
perplex staan {verb}perplex sein [ugs.]
handig zijn {verb} [makkelijk te hanteren]praktisch sein
op tijd zijn {verb}pünktlich sein
quitte zijn {verb}quitt sein
kwaad zijn {verb}sauer sein [ugs.]
in verwachting zijn {verb}schwanger sein
verstomd staan {verb}sprachlos sein
met zijn mond vol tanden staan {verb} [idioom]sprachlos sein
pisnijdig zijn {verb} [omg.]stinksauer sein [ugs.]
zeg.
als een paal boven water staan {verb}
todsicher sein [ugs.]
druipnat zijn {verb}tropfnass sein
met schulden overladen zijn {verb}überschuldet sein
lekken {verb}undicht sein
ongeschikt zijn {verb}ungeeignet sein
tegenzitten {verb} [omstandigheden]ungünstig sein
weifelen {verb}unschlüssig sein
dubben {verb} [weifelen]unschlüssig sein
op pad zijn {verb}unterwegs sein
ontrouw zijn {verb}untreu sein
kwaad zijn {verb}verärgert sein
verbluft zijn {verb}verblüfft sein
verbaasd zijn {verb}verblüfft sein
zeg.
het te pakken hebben {verb} [verliefd zijn]
verliebt sein
schelen {verb}verschieden sein
verschillen {verb}verschieden sein
schulden hebben {verb}verschuldet sein
wegleggen {verb} [voorbeschikken]vorbehalten sein
voorzichtig zijn {verb}vorsichtig sein
uitkijken {verb} [opletten]vorsichtig sein
kloppen {verb} [correct zijn]wahr sein
kwijt zijn {verb} [verloren]weg sein [verloren]
wel uitmaken {verb}wichtig sein
welkom zijn {verb}willkommen sein
Neue Wörterbuch-Abfrage: Einfach jetzt tippen!

 ⇄ 
Übersetzung für 'sein' von Deutsch nach Niederländisch

sein
zijn {pron}

zijn {verb}

wezen {verb}

Werbung
heikel sein
gevoelig liggen {adj}
pleite sein [ugs.]
platzak zijn

abenteuerlustig sein
avontuurlijk zijn {verb}
abgeschnitten sein
afgesneden zijn {verb}
alkoholsüchtig sein
aan de drank zijn {verb}
angelehnt sein
aanstaan {verb} [op een kier staan]
angespannt sein
gespannen zijn {verb}
anwesend sein
aanwezig zijn {verb}
arbeitslos sein
werkloos zijn {verb}
ausgehungert sein
zwart van de honger zien {verb}zeg.
ausgemergelt sein
zwart van de honger zien {verb}zeg.
bedeutsam sein
wel uitmaken {verb}
beeindruckt sein
onder de indruk zijn {verb}
bereit sein
klaarstaan {verb}
beschäftigt sein
bezig zijn {verb}

het druk hebben {verb}
betrunken sein
boven zijn theewater zijn {verb}

lam zijn {verb} [omg.]zeg.
böse sein
kwaad zijn {verb}
dagegen sein
ertegen zijn {verb}
deprimiert sein
in de put zitten {verb}
dran sein [ugs.]
aan de beurt zijn {verb}
durcheinander sein [ugs.] [verwirrt, konfus]
van de kaart zijn {verb}zeg.
durstig sein
dorst hebben {verb}
egal sein
niets uitmaken {verb}

niets kunnen schelen {verb}
eingeklemmt sein
knel zitten {verb}
eingeweiht sein
ingewijd zijn {verb}
einverstanden sein
akkoord gaan {verb}

het eens zijn {verb}
erfolgreich sein
slagen {verb} [succes hebben]
erkältet sein
verkouden zijn {verb}genees.
errötet sein
gebloosd hebben {verb}
etw.Gen. schuldig sein [sich schuldig machen]
zich aan iets schuldig maken {verb}
fähig sein
in staat zijn {verb}
fassungs­los sein
van streek zijn {verb} [personen] [fig.]
fertig sein
klaar zijn {verb}
garstig sein
vervelend doen {verb}
geneigt sein
genegen zijn {verb}
genug sein
voldoende zijn {verb}
geplant sein
gepland staan {verb}
geschockt sein
in shock zijn {verb}
gezwungen sein
genoodzaakt zijn {verb}
gleich sein
niets uitmaken {verb}
groggy sein [ugs.]
bekaf zijn {verb} [omg.]
hundemüde sein [ugs.]
bekaf zijn {verb} [omg.]
hundsmüde sein [ugs.]
bekaf zijn {verb} [omg.]
hungrig sein
honger hebben {verb}
imstande sein
in staat zijn {verb}
informiert sein
op de hoogte zijn {verb}
jdm. zuwider sein
iem. tegen de borst stuiten {verb}
jdm./etw. ähnlich sein
lijken op iem./iets {verb}
kaputt sein [ugs.] [erschöpft sein]
bekaf zijn {verb} [omg.]
krank sein
ziek zijn {verb}
langatmig sein
lang van stof zijn {verb}
misstrauisch sein
wantrouwig zijn {verb}

achterdochtig zijn {verb}
müde sein
moe zijn {verb}
mutterseelenallein sein
moederziel alleen zijn {verb}
niedergeschlagen sein
in de put zitten {verb}

neerslachtig zijn {verb}
nutzlos sein
nutteloos zijn {verb}
obdachlos sein
dakloos zijn {verb}
ortskundig sein
met de plaats bekend zijn {verb}
perplex sein [ugs.]
perplex staan {verb}
praktisch sein
handig zijn {verb} [makkelijk te hanteren]
pünktlich sein
op tijd zijn {verb}
quitt sein
quitte zijn {verb}
sauer sein [ugs.]
kwaad zijn {verb}
schwanger sein
in verwachting zijn {verb}
sprachlos sein
verstomd staan {verb}

met zijn mond vol tanden staan {verb} [idioom]
stinksauer sein [ugs.]
pisnijdig zijn {verb} [omg.]
todsicher sein [ugs.]
als een paal boven water staan {verb}zeg.
tropfnass sein
druipnat zijn {verb}
überschuldet sein
met schulden overladen zijn {verb}
undicht sein
lekken {verb}
ungeeignet sein
ongeschikt zijn {verb}
ungünstig sein
tegenzitten {verb} [omstandigheden]
unschlüssig sein
weifelen {verb}

dubben {verb} [weifelen]
unterwegs sein
op pad zijn {verb}
untreu sein
ontrouw zijn {verb}
verärgert sein
kwaad zijn {verb}
verblüfft sein
verbluft zijn {verb}

verbaasd zijn {verb}
verliebt sein
het te pakken hebben {verb} [verliefd zijn]zeg.
verschieden sein
schelen {verb}

verschillen {verb}
verschuldet sein
schulden hebben {verb}
vorbehalten sein
wegleggen {verb} [voorbeschikken]
vorsichtig sein
voorzichtig zijn {verb}

uitkijken {verb} [opletten]
wahr sein
kloppen {verb} [correct zijn]
weg sein [verloren]
kwijt zijn {verb} [verloren]
wichtig sein
wel uitmaken {verb}
willkommen sein
welkom zijn {verb}
  • sein {het} = Signal {n}
  • sein {het} = Zeichen {n} [Signal]
alle anzeigen ...
Anwendungsbeispiele Deutsch
  • Sein Vater war Ikofutsu (...), sein Sohn Arayama (...) und sein Enkel Okoshi (...).
  • Sein Vater soll Flokk gewesen sein ("Gesta Danorum"). Sein Herrschaftsgebiet könnte in oder bei Karelien gelegen haben.
  • Sein „Lieutenant v. Prudelwitz“, sein „gemütlicher Sachse“, sein „Zwiesele“ in der "Schwäbin", sein „österreichischer Canzleirath“, waren Leistungen, die überall Beifall fanden.
  • Sein Erbe wurde zunächst sein ältester Sohn Nigel, nach dessen kinderlosen Tod folgte ihm sein jüngerer Bruder Roger.
  • Nach Schulz von Thun lassen sich diese Grundbedürfnisse in vier zusammenfassen: wertvoll sein, geliebt sein, frei sein, verbunden sein.

  • Sein 1966 veröffentlichter Erstling "Colossus" war sein erfolgreichstes Buch und gilt auch als sein bestes.
  • Da schon sein Vater sein Geld als Koch verdiente und Rieder nach eigenen Angaben "einen Handwerksberuf, bei dem man täglich kreativ sein kann" ausüben wollte, war sein beruflicher Weg quasi vorgezeichnet.
  • Dan Söderström stammt aus einer Eishockeybegeisterten Familie. Sein Sohn Johan Söderström, sein Bruder Lars Söderström, sein Cousin Runar Söderström und sein Neffe Niklas Söderström waren ebenfalls professionelle Eishockeyspieler.
  • Jahrhunderts. Sein Geburtsjahr, sein Geburtsort, sein Todesjahr und sein Todesort sind unbekannt.
  • Sein Nachfolger wurde Bogdan III. cel Orb, sein einziger überlebender legitimer Sohn und bereits seit 1497 sein Mitregent.

  • Nach seinem Tod stritten sich sein ältester Sohn Ibrahim und sein Bruder Il-Ghazi um sein Erbe.
  • Chinesischen Quellen zufolge lautet sein Familienname Tian (...), sein Rufname (ming) Wuzi (...) und sein Großjährigkeitsname (zi) Zifang (...).
  • Einer historisch nicht nachweisbaren Überlieferung zufolge soll Andras irgendwann während seiner Amtszeit straffällig geworden sein, und sein Sohn Guttormur Andrasson soll zum König nach Dänemark gefahren sein, um zu erreichen, dass sein Vater weiterhin Løgmaður sein durfte.
  • 2000 wurde sein Buch "Unternehmer sein heißt frei sein" beim Hanser Verlag in München veröffentlicht.
  • Sein Sohn Oliver Wolcott junior wurde wie sein Vater und sein Großvater Gouverneur von Connecticut.

  • Thomas zeigt, dass Gott das Sein selbst ist. Sein Wesen fällt – im Gegensatz zu allem Geschöpflichen – mit seinem Sein zusammen (vgl. ...
  • Sein sozialer Hintergrund dürfte prägend für sein späteres politisches Wirken gewesen sein.
  • Yannick Martinez entstammt einer Familie von Radrennfahrern. Sein Vater Mariano, sein Onkel Martin, sein Cousin "Raphaël Martinez" und sein Bruder Miguel waren ebenfalls professionelle Radfahrer.
  • So war der König „als lebendiges Abbild des Semataui sein Diener“, „sein trefflicher Erbe“, „sein erstgeborener Sohn“, „sein göttlicher Same“ und „sein lebendiger Leib“.
  • Wäre der Durchmesser [...] eines Kreises [...] , würde sein angenäherter Umfang [...] nur um ca. [...] kürzer als sein theoretischer Wert sein.

    Werbung
    © dict.cc Dutch-German dictionary 2024
    Enthält Übersetzungen von der TU Chemnitz sowie aus Mr Honey's Business Dictionary (nur Englisch/Deutsch).
    Links auf das Wörterbuch oder auch auf einzelne Übersetzungen sind immer herzlich willkommen!