Werbung
 Übersetzung für 'gaan' von Niederländisch nach Deutsch
VERB   gaan | ging | gegaan
gaan {verb} [zich te voet bewegen]gehen
221
2 Wörter: Verben
akkoord gaan {verb}zustimmen
akkoord gaan {verb}einverstanden sein
binnendoor gaan {verb} [langs een afgekorte weg]eine Abkürzung nehmen
binnendoor gaan {verb} [langs een minder belangrijke weg]Nebenstraßen nehmen
ervandoor gaan {verb}weglaufen
ervandoor gaan {verb}abhauen [ugs.]
ervandoor gaan {verb}auf und davon gehen
ervandoor gaan {verb}Reißaus nehmen [ugs.]
ervandoor gaan {verb}durchbrennen [ugs.] [weglaufen]
ervantussen gaan {verb}weglaufen
ervantussen gaan {verb}abhauen [ugs.]
ervantussen gaan {verb}auf und davon gehen
ervantussen gaan {verb}durchbrennen [ugs.] [weglaufen]
econ.
failliet gaan {verb}
Konkurs machen
econ.
failliet gaan {verb}
in Konkurs gehen
econ.
failliet gaan {verb}
in Konkurs geraten
econ.fin.
failliet gaan {verb}
fallieren
fout gaan {verb}misslingen
fout gaan {verb}schiefgehen [ugs.] [misslingen]
gaan stappen {verb} [omg.] [uitgaan]ausgehen [Kneipen etc.]
gaan wandelen {verb}einen Spaziergang machen
gaan zitten {verb}sich hinsetzen
laten gaan {verb}gehen lassen
overstag gaan {verb}sichAkk. überreden lassen
naut.
overstag gaan {verb}
wenden
naut.
overstag gaan {verb}
über Stag gehen
verloren gaan {verb}verloren gehen
verloren gaan {verb}abhanden kommen
vrijuit gaan {verb}ohne Strafe davonkommen
vrijuit gaan {verb}frei ausgehen [ohne Strafe]
3 Wörter: Andere
Daar gaan we!Jetzt geht's los!
Laten wij gaan!Gehen wir!
Laten wij gaan!Lass uns gehen!
Laten wij gaan!Lasst uns gehen!
We gaan ernaartoe.Wir gehen dorthin.
3 Wörter: Verben
luchtv.naut.
aan boord gaan {verb}
an Bord gehen
boodschappen gaan doen {verb}einkaufen gehen
zeg.
iem. te lijf gaan {verb}
jdm. zu Leibe gehen [veraltet]
in ballings­chap gaan {verb}ins Exil gehen
in staking gaan {verb}in den Streik treten
luid gaan zuchten {verb}aufstöhnen
met iets vrijuit gaan {verb}mit etw.Dat. ungestraft davonkommen
met pensioen gaan {verb}in Pension gehen
met pensioen gaan {verb}in Ruhestand gehen
naar bed gaan {verb}ins Bett gehen
naar buiten gaan {verb}hinausgehen
naar huis gaan {verb}heimgehen
naar huis gaan {verb}nach Hause gehen
naut.zeg.
onder zeil gaan {verb}
unter Segel gehen
zeg.
onder zeil gaan {verb}
ins Bett gehen
op jacht gaan {verb}auf Jagd gehen
op jacht gaan {verb}auf die Jagd gehen
op vakantie gaan {verb}in Urlaub fahren
zeg.
over lijken gaan {verb} [fig.]
über Leichen gehen [fig.]
overeind gaan zitten {verb}sich aufrichten [in sitzender Position]
rakelings­ langs iets gaan {verb}etw. fast streifen
te voet gaan {verb}zu Fuß gehen
te werk gaan {verb}verfahren [vorgehen]
uit eten gaan {verb}essen gehen
zeg.
van iets zwanger gaan {verb} [fig.]
mit etw. schwanger gehen [fig.]
van start gaan {verb}starten
van start gaan {verb}beginnen
van start gaan {verb}anfangen
verder gaan dan iets {verb}über etw. hinausgehen
voor anker gaan {verb}ankern
voor anker gaan {verb}vor Anker gehen
4 Wörter: Andere
econ.fin.handel
De zaken gaan goed.
Die Geschäfte gehen gut.
econ.fin.
De zaken gaan slecht.
Die Geschäfte gehen schlecht.
4 Wörter: Verben
aan de slag gaan {verb}sich an die Arbeit machen
aan de slag gaan {verb}sich dranmachen [ugs.]
aan de slag gaan {verb}sich daranmachen [ugs.]
theater
bij het toneel gaan {verb}
zur Bühne gehen
zeg.
de boer op gaan {verb}
hausieren gehen
zeg.
door het lint gaan {verb}
ausrasten
er naar toe gaan {verb}hingehen
iem./iets uit de weg gaan {verb}jdm./etw. aus dem Weg gehen
in de fout gaan {verb}einen Verstoß begehen
spoorw.
met de trein gaan {verb}
mit dem Zug fahren
spoorw.
met de trein gaan {verb}
mit der Bahn fahren
naar de bioscoop gaan {verb}ins Kino gehen
zeg.
naar de filistijnen gaan {verb}
kaputtgehen [ugs.]
zeg.
naar de filistijnen gaan {verb}
in die Binsen gehen [ugs.]
econ.fin.
naar je werk gaan {verb}
ins Geschäft gehen
op de loop gaan {verb}die Flucht ergreifen
zeg.
over de kop gaan {verb}
sich überschlagen
over de kop gaan {verb} [fig.]pleitegehen [ugs.]
over de kop gaan {verb} [fig.]Pleite gehen [ugs.] [alt]
over de kop gaan {verb} [fig.]überkopf gehen [unternehmerisch zu Fall kommen]
tegen de grond gaan {verb} [omg.] [flauwvallen]umkippen [ugs.] [ohnmächtig werden]
4 Wörter: Substantive
bouwk.
tegen de grond gaan [gesloopt worden] [omg.]
abgerissen werden
5+ Wörter: Andere
spreekw.
iedereen over de tong gaan
in aller Munde sein
5+ Wörter: Verben
aan de tafel gaan zitten {verb} [fig.]sich (miteinander) an einen Tisch setzen [fig.]
zeg.
als warme broodjes over de toonbank gaan / vliegen {verb} [omg.]
weggehen wie warme Semmeln [ugs.]
zeg.
bij de duivel te biecht gaan {verb}
[dem Feind Geheimnisse offenbaren]
zeg.
de perken te buiten gaan {verb}
zu weit gehen
zeg.
de perken te buiten gaan {verb}
es übertreiben
zeg.
de perken te buiten gaan {verb}
über das Ziel hinausschießen [ugs.]
zeg.
er flink (hard) tegenaan gaan {verb}
in die Vollen gehen
zeg.
ergens flink (hard) tegenaan gaan {verb}
sich (mächtig) ins Zeug legen [ugs.]
100 Übersetzungen
Neue Wörterbuch-Abfrage: Einfach jetzt tippen!

Übersetzung für 'gaan' von Niederländisch nach Deutsch

gaan {verb} [zich te voet bewegen]
gehen

akkoord gaan {verb}
zustimmen

einverstanden sein
Werbung
binnendoor gaan {verb} [langs een afgekorte weg]
eine Abkürzung nehmen
binnendoor gaan {verb} [langs een minder belangrijke weg]
Nebenstraßen nehmen
ervandoor gaan {verb}
weglaufen

abhauen [ugs.]

auf und davon gehen

Reißaus nehmen [ugs.]

durchbrennen [ugs.] [weglaufen]
ervantussen gaan {verb}
weglaufen

abhauen [ugs.]

auf und davon gehen

durchbrennen [ugs.] [weglaufen]
failliet gaan {verb}
Konkurs machenecon.

in Konkurs gehenecon.

in Konkurs geratenecon.

fallierenecon.fin.
fout gaan {verb}
misslingen

schiefgehen [ugs.] [misslingen]
gaan stappen {verb} [omg.] [uitgaan]
ausgehen [Kneipen etc.]
gaan wandelen {verb}
einen Spaziergang machen
gaan zitten {verb}
sich hinsetzen
laten gaan {verb}
gehen lassen
overstag gaan {verb}
sichAkk. überreden lassen

wendennaut.

über Stag gehennaut.
verloren gaan {verb}
verloren gehen

abhanden kommen
vrijuit gaan {verb}
ohne Strafe davonkommen

frei ausgehen [ohne Strafe]

Daar gaan we!
Jetzt geht's los!
Laten wij gaan!
Gehen wir!

Lass uns gehen!

Lasst uns gehen!
We gaan ernaartoe.
Wir gehen dorthin.

aan boord gaan {verb}
an Bord gehenluchtv.naut.
boodschappen gaan doen {verb}
einkaufen gehen
iem. te lijf gaan {verb}
jdm. zu Leibe gehen [veraltet]zeg.
in ballings­chap gaan {verb}
ins Exil gehen
in staking gaan {verb}
in den Streik treten
luid gaan zuchten {verb}
aufstöhnen
met iets vrijuit gaan {verb}
mit etw.Dat. ungestraft davonkommen
met pensioen gaan {verb}
in Pension gehen

in Ruhestand gehen
naar bed gaan {verb}
ins Bett gehen
naar buiten gaan {verb}
hinausgehen
naar huis gaan {verb}
heimgehen

nach Hause gehen
onder zeil gaan {verb}
unter Segel gehennaut.zeg.

ins Bett gehenzeg.
op jacht gaan {verb}
auf Jagd gehen

auf die Jagd gehen
op vakantie gaan {verb}
in Urlaub fahren
over lijken gaan {verb} [fig.]
über Leichen gehen [fig.]zeg.
overeind gaan zitten {verb}
sich aufrichten [in sitzender Position]
rakelings­ langs iets gaan {verb}
etw. fast streifen
te voet gaan {verb}
zu Fuß gehen
te werk gaan {verb}
verfahren [vorgehen]
uit eten gaan {verb}
essen gehen
van iets zwanger gaan {verb} [fig.]
mit etw. schwanger gehen [fig.]zeg.
van start gaan {verb}
starten

beginnen

anfangen
verder gaan dan iets {verb}
über etw. hinausgehen
voor anker gaan {verb}
ankern

vor Anker gehen

De zaken gaan goed.
Die Geschäfte gehen gut.econ.fin.handel
De zaken gaan slecht.
Die Geschäfte gehen schlecht.econ.fin.

aan de slag gaan {verb}
sich an die Arbeit machen

sich dranmachen [ugs.]

sich daranmachen [ugs.]
bij het toneel gaan {verb}
zur Bühne gehentheater
de boer op gaan {verb}
hausieren gehenzeg.
door het lint gaan {verb}
ausrastenzeg.
er naar toe gaan {verb}
hingehen
iem./iets uit de weg gaan {verb}
jdm./etw. aus dem Weg gehen
in de fout gaan {verb}
einen Verstoß begehen
met de trein gaan {verb}
mit dem Zug fahrenspoorw.

mit der Bahn fahrenspoorw.
naar de bioscoop gaan {verb}
ins Kino gehen
naar de filistijnen gaan {verb}
kaputtgehen [ugs.]zeg.

in die Binsen gehen [ugs.]zeg.
naar je werk gaan {verb}
ins Geschäft gehenecon.fin.
op de loop gaan {verb}
die Flucht ergreifen
over de kop gaan {verb}
sich überschlagenzeg.
over de kop gaan {verb} [fig.]
pleitegehen [ugs.]

Pleite gehen [ugs.] [alt]

überkopf gehen [unternehmerisch zu Fall kommen]
tegen de grond gaan {verb} [omg.] [flauwvallen]
umkippen [ugs.] [ohnmächtig werden]

tegen de grond gaan [gesloopt worden] [omg.]
abgerissen werdenbouwk.

iedereen over de tong gaan
in aller Munde seinspreekw.

aan de tafel gaan zitten {verb} [fig.]
sich (miteinander) an einen Tisch setzen [fig.]
als warme broodjes over de toonbank gaan / vliegen {verb} [omg.]
weggehen wie warme Semmeln [ugs.]zeg.
bij de duivel te biecht gaan {verb}
[dem Feind Geheimnisse offenbaren]zeg.
de perken te buiten gaan {verb}
zu weit gehenzeg.

es übertreibenzeg.

über das Ziel hinausschießen [ugs.]zeg.
er flink (hard) tegenaan gaan {verb}
in die Vollen gehenzeg.
ergens flink (hard) tegenaan gaan {verb}
sich (mächtig) ins Zeug legen [ugs.]zeg.
Anwendungsbeispiele Niederländisch
  • Malaria kan (door het verloren gaan van veel rode bloedcellen) vergezeld gaan van bloedarmoede (anemie) en vergroting van de milt.
  • Verkeerstekens gaan boven verkeersregels. Binnen de categorie verkeerstekens gaan verkeerslichten weer boven de andere verkeerstekens (zoals voorrangsborden).
  • De winnaars gaan allemaal naar het hoofdtoernooi. De zeven beste nummers 2 gaan ook.
  • Baard en Kale gaan proberen om hem de zin "Wil de barones maar in de salon gaan" te laten zeggen.
  • Hij wilde na zijn opleiding romans gaan schrijven, maar vanwege ziekte van zijn ouders moest hij gaan werken.

  • Ephram besluit om naar Amy's school te gaan om daar muziek te gaan studeren.
  • Een particulier kocht het gebouw en heeft besloten om het volledig te gaan restaureren, zodat hij er met zijn familie kan gaan wonen.
  • "De kynders" (spreek uit als: kienders) "gaan fut." – De kinderen gaan weg.
  • De kosten die gepaard gaan met een appbuilder, gaan vaak om abonnementskosten.
  • In 2016 werd duidelijk dat Etihad Regional lijn- en chartervluchten zal gaan onderhouden. Etihad zal naar verschillende bestemmingen gaan vliegen.

  • Wanneer Dian ontdekt dat haar ouders gaan scheiden, troost Mark haar. Ze gaan met elkaar naar bed.
  • Bij de Olympische Spelen gaan de vier snelste teams door naar een knock-outronde, waarbij de twee winnaars van die ronde naar de finale gaan en voor goud gaan strijden.
  • Er zijn mensen voor wie het onverstandig is om zomaar voluit te gaan trainen.
  • Ondertussen besluiten Brandon en Steve een nacht uit te gaan in heftige nachtclubs. Ze worden verleid door twee aantrekkelijke dames, die er uiteindelijk vandoor gaan met Steves auto.
  • Laurel vertelt aan haar moeder naar Guatemala te gaan in haar volgende jaar, terwijl ze altijd had voorgenomen naar China te gaan.

  • In 2007 kondigde hij aan te gaan stoppen op beroepsniveau en langzaam een afbouwschema te gaan volgen.
  • De zeilen kunnen gaan klapperen (zeilslag) als ze langs de molenromp gaan, als de molen onbelast draait of als de molen niet goed op de wind staat.
  • In het programma gaan de Mediamadammen op zoek naar nieuws. Ze gaan naar premières, interviewen bekende personen, enzovoort.
  • In 1995 kreeg Brunssum landelijke bekendheid toen een Mariabeeld op miraculeuze wijze bloed zou zijn gaan huilen. Bij nader onderzoek bleek het te gaan om gesmolten lijm.
  • Studenten die hun master in een andere stad gaan doen kunnen gaan borrelen bij een zustervereniging zonder opnieuw een introductie te lopen.

    Werbung
    © dict.cc Dutch-German dictionary 2024
    Enthält Übersetzungen von der TU Chemnitz sowie aus Mr Honey's Business Dictionary (nur Englisch/Deutsch).
    Links auf das Wörterbuch oder auch auf einzelne Übersetzungen sind immer herzlich willkommen!